De Belgische Illustratie. Jaargang 2
(1869-1870)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijEen Winterreisje in Duitschland
| |
IX.Des anderendaags 's morgens al vroeg bevonden wij ons nogmaals in den Dom. Het scheen dat onze zinnen niet te verzadigen waren, bij de schoonheden die wij daar reeds gezien en nog te zien hadden. Vooraleer verder de indrukken mede te deelen, welke wij heden nog ondervonden, gelooven wij het niet ongepast, hier eerst eene beknopte beschrijving en eenige historische aanteekeningen nopens den aanleg, den opbouw, de herstelling en voltrekking van het majestatisch kunstgewrocht op te geven. In 1163 schonk Frederik Barbarossa aan de oude hoofdkerk van Keulen de reliquiën der H. Drie-Koningen, als blijk zijner voldoening over het gedrag van den aartsbisschop Reinold van Dasseler, die hem groote diensten had bewezen. Van toen af kwamen duizenden en duizenden kruisvaarders door de vereering van de overblijfselen der H. Koningen den zegen Gods over hunne reis en hunne ondernemingen afsmeeken. De aalmoezen die zij achterlieten, brachten den aartsbisschop Engelbert I, graaf van Altena en Berg, op het denkbeeld de kerk te vergrooten en te verfraaien. Aan dit gedacht werd echter geene uitvoering gegeven dan na dat een brand in 1248, het aanzienlijkste deel des tempels in asch had gelegd, wat zijne wederoprichting noodzakelijk maakte. De eerste steen van het huidige monument werd gelegd op den 14en Augustus van hetzelfde jaar 1248 door den toenmaligen aartsbisschop Koenraad van Hochsteten, in het bijwezen van een aantal hertogen, graven, bisschoppen en andere hooge waardigheden bekleedende personen. Als bouwmeester die het eerste plan leverde, noemt men meester Gerard van Riehl, die zijn naam ontleent aan een dorp in de nabijheid van Keulen gelegen. Eene oude schets der voorzijde des Doms, op perkament geteekend, werd gedeeltelijk in 1814 te Darmstadt, en het andere deel in 1816 te Parijs teruggevonden. Beide deze deelen in eenen eikenhouten lijst, onder een 15 voet hoog spiegelglas te samen gebracht, zijn in de tweede kapel, links van het hooge koor, opgehangen en voor iedereen zichtbaar gemaakt. Slechts in 1332, na veel wisselvalligheden, werkstakingen en hervattingen, werd het hooge koor met de kapellen voltooid en door den aartsbisschop Hendrik van Virneburg onder eenen ontzaggelijken toevloed van vreemdelingen ingewijd. Nu ging men over tot het bouwen van het overige der kerk; doch dit gedeelte des arbeids had eveneens met de grootste moeilijkheden te worstelen. Twisten, verdeeldheden, oorlogen deden het werk herhaalde malen onderbreken, zoodat op het einde der eeuw nog maar een gering gedeelte van het schip met slechts den linker voortoren tot op ⅖ zijner hoogte was voltrokken. De opstand van Luther tegen de kerk kwam later eenen nieuwen slag aan den half voltrokken Dom toebrengen: de werkplaatsen werden verlaten, de arbeiders verdwenen en de giften der geloovigen hielden op toe te vloeien. Daar niemand meer de hand aan het werk hield, geraakte de bouw allengs in verval, en in de 18e eeuw begon men reeds het tijdstip te berekenen waarop hij instorten zou. De fransche soldaten richtten hem in 1796 tot eenen hooizolder in, en door het rooven van het lood der daken, hadden zij zijne vernieling bijna onvermijdelijk gemaakt. Op een verzoekschrift van Sulpicius Boisserée, een Keulenaar, die tot de herleving der gothiek machtig veel heeft bijgedragen, schonk Napoleon in 1811 eene som van eenige duizende francs, welke gelukkig nog tijdig toekwamen om het heerlijke gewrocht voor een volle vernieling te bewaren. Later namen de koningen van Pruisen, Wilhelm III en Wilhelm IV het onder hunne bescherming; in 1816 liet de eerste het door den beroemden bouwmeester Schinkel onderzoeken, en van toen tot in 1840, het jaar van zijnen dood, droeg deze monarch uit zijne bijzondere kas voor ruim 200 duizend thaler tot de te doene uitgaven bij. | |
[pagina 267]
| |
De herstellingswerkenGa naar voetnoot1) namen slechts in 1824 eenen aanvang; geruimen tijd hield men zich uitsluitend met de hoogst noodige reparatiën bezig, maar toen in 1834 Zwirner aan het hoofd van het werk kwam was er spoedig vooruitgang zichtbaar. Deze bouwmeester nam de plannen door Boisserée geleverd ter hand, wijzigde ze hier en daar, volledigde ze, en gaf ze dan aan het oordeel des publieks over. Men zag nu eene menigte geschriften over bouwkunde verschijnen, welke meerendeels de plannen der beide mannen toejuichten en de studie der gothiek in de hand werkten; het werd mode over gothiek te spreken en ze te bewonderen, en zelfs zij die er niet de minste kennis van hadden, brachten groote offers aan hare verheerlijking. De Dom vaarde hier zeer wel bij; er ontstond een Domverein (genootschap) waar de koning van Pruisen, Wilhelm IV, in 1841 beschermer van werd. De koning gaf zijne volledige goedkeuring aan Zwirners plan (Boisserée was ondertusschen gestorven) en legde, door de duitsche vorsten omgeven, op den 4en September 1842 den eersten steen van den verderen bouw. De herstelling van den Dom was en is waarlijk een nationaal werk; onmiddellijk vormden zich door geheel Duitschland onder-comiteiten, die in verbinding traden met het midden-comiteit te Keulen en er hunne ontvangsten aan overmaakten. De Staat verbond zich tot eene jaarlijksche gift van 50 duizend thaler voor den aanbouw der zuidzijde, de comiteiten gaven eene gelijke som voor die der noordzijde. De kroonprins van Pruisen, de tegenwoordige koning, schonk 10 duizend thaler voor het beeldwerk in het zuiderportaal te plaatsen, koning Lodewijk van Beieren gaf 60,000, de keizer van Oostenrijk 5,552, de koningin van Engeland 3,500, de groothertog van Baden 1,142, de groothertog van Mecklenburg 1,650 thaler (meest al deze sommen voor glasschilderingen bestemd) en verder nog meer andere vorsten, te veel om op te noemen, sommen naar evenredigheid. Voorts werden er bij uitersten wil onderscheiden legaten aan den Dom vermaakt; handel en nijverheid schonken percenten hunner winsten, wat alleen een kapitaal van 200 duizend thaler heeft opgebracht; en de stad Keulen voegde er een half millioen thaler bij om de huizen te onteigenen die rondom de kerk stonden. De revolutie van 1848 dreigde den voortgang des werks te storen, doch zij ging voorbij zonder dat de arbeid er een oogenblik door onderbroken werd. In 1855 konden de gevels van het dwarsschip voltooid worden waarop het dak van dat gedeelte werd afgewerkt; de stad verleende hiertoe op nieuw eens belangrijke toelage. Vijf jaar later was de middeltoren gereed, die niet naar een oorspronkelijk plan, maar zooveel mogelijk naar historische overleveringen was uitgevoerd. Hij was het laatste werk van den beroemden bouwmeester Zwirner; die op den 22n September van het jaar 1861 overleed. Voigtel, die vele jaren onder zijne leiding had gearbeid, werd zijn opvolger; hij mocht een gedeelte van het groote werk ten einde brengen, waarnaar men zoovele jaren had uitgezien. Hierdoor werd hij de lieveling der Domvereinen en aller Duitschers, wat tegelijk oorzaak was, dat op het verrichte door Zwirner, die toch de eerste en moeilijkste toebereidselen had daargesteld, menige ongegronde aanmerking werd gemaakt. Reeds drie jaar later was dan ook de kerk behalve de twee groote torens heel gereed, en zou zij ingewijd worden in tegenwoordigheid des Konings op diens verjaardag den 15n October 1856. De monarch mocht echter dien dag niet beleven, maar wel het duitsche volk, dat het monument aanschouwde, welks restauratie Göthe veertig jaar vroegerGa naar voetnoot2) met droefheid en stille gelatenheid even onmogelijk had genoemd als die van den toren van Babel. Nu ontbraken nog de twee torens, de reusachtige steenen pyramiden, die zich 500 voeten in de lucht moesten verheffen, opgesierd met al de schoonheden der gothische kunst, zooals ze de eerste bouwmeester had geteekend, welke teekeningen, gelijk wij hooger zegden, na honderden jaren verloren te zijn geweest, gelukkig waren teruggevonden. Met schrik en ontzetting vernam het volk, dat de bouw dier twee torens 20 jaren duren zou; want de bijdragen hadden zich elk jaar tot een bedrag van 100 duizend thaler verheven, en iedere toren kost een millioen! (Een millioen thaler of 3 millioen 750 duizend francs, wel te verstaan.) ‘Geef mij het driedubbele in een jaar,’ sprak de bouwmeester tot het Midden-Verein, ‘en ik bouw de torens in acht jaar.’ ‘Waar zullen we die som vinden?’ was het antwoord; en hierover nadenkende kwam men tot een plan dat zoo geheel onzen tijd kenschetst. Men besloot den Koning toestemming te vragen tot het houden eener loterij; het antwoord was gunstig: voor het eerste jaar werd de loterij toegestaan. Het plan daarvan mocht waarlijk behendig genoemd worden. Men stelde eene loterij vast van 500,000 loten ieder aan eenen thaler. Van het bedrag werden de 300,000 thaler voor den torenbouw genomen, en het overige aan prijzen onder de deelnemers verloot. Om van de zaak geene geldspeculatie te maken maar er tegelijk de kunst door te bevorderen, noodigde men kunstenaars, schilders, beeldhouwers enz. uit eene tentoonstelling in te richten van door hen vervaardigde voorwerpen. Uit deze zou men voor een groot gedeelte, met het te verloten bedrag, eene keuze doen, waardoor kunststukken verspreid, en kunst en kunstenaars aangemoedigd werden. Het plan vond bijval, en aldus werd den bouwmeesters de snelle voortzetting aan het werk verzekerd. Ondertusschen zijn de genoemde torens heden toch nog op verre na niet voltrokken; want toen wij Keulen bezochten, reikten zij maar even boven het dak van den tempel. In den loop van het tegenwoordige jaar (1869), ging men een stoomtuig plaatsen om er de noodige materialen mede op te hijschen; het gebruik van dit tuig zal het werk bespoedigen en vergemakkelijken; echter kan op dezen oogenblik nog niemand met zekerheid bepalen, wanneer deze twee torenspitsen, in schoonheid zonder weêrga, en die de bekroning van het reusachtige kunststuk moeten uitmaken, zullen voltooid zijn. (Wordt vervolgd.) |
|