De laatste korhaan
Aan de helling van een heuvelachtig en houtrijk terrein, waar de kruinen van eeuwenoude beuken zich boven het donkergroene loof der dennen verheffen, kon men voor vele jaren in den lentetijd dikwijls tien tot twaalf korhoenders in een kleinen omtrek opmerken. Zij waren de lievelingen van den toenmaligen houtvester, een man van den ouden stempel, die zijne ‘groote hanen’, als waren zij zijne kinderen, beminde en er op gesteld was dat de echte oude stam er van zou blijven voortleven.
Maar de houtvester van dien gulden tijd voor de korhanen is reeds sinds lang naar een beter gewest overgeplaatst, en zijn opvolger, helaas, was een man van nieuwere princiepen, bij wien het geld meer waarde had dan de korhanen, de vrienden van zijn voorganger. Hij sleet zijne dagen niet zooveel in het woud als gene deed, die dan ook meer liefde voor de natuur, meer smaak voor het schoone vrije leven in het bosch had aan den dag gelegd. Wat zijn voorganger zich tot schande, ja tot een onherstelbaar kwaad zou hebben aangerekend, beschouwde de nieuwe houtvester als eene kleinigheid, als eene nietswaardige, nuttelooze angstvalligheid; achterduims, maar voor klinkende munt, stond hij aan de heeren uit de stad toe op het hem toevertrouwde gebied te komen jagen, en zoo was het dat de eene korhaan voor, de andere na uit het bosch verdween om als trofee in den salon van een steedschen liefhebber der jacht te prijken. Slechts een enkele was er overgebleven; men wist het bij gerucht, want weinigen slechts hadden hem gezien; altijd was de gelukkige aan het oog van den houtvester ontsnapt, tot deze op zekeren avond in de maand April, op eene afgelegen plaats een zonderling gedruisch vernam. Met loozen stap genaderd zag hij op eenigen afstand door de takken der boomen heen een prachtigen korhaan van bijzondere grootte door het jong gebladert rondvliegen. Weldra streek hij neêr en pronkte daarheen met opgestoken veeren, dat het een anderen toeschouwer als onzen houtvester gewis jammer zou geweest zijn, om zulk een prachtig en eenig exemplaar van een uitgestorven ras aan den dood prijs te geven. Maar de houtvester kende geene schoonheid, geene pracht dan die van het geld; het was niet het gezicht van den korhaan dat zijn stuursch gelaat voor een oogenblik ontrimpelde, maar de gedachte aan het verradersloon dat hij ging winnen.
Met haastigen stap ijlt hij huiswaarts en zendt nog dienzelfden avond een bode met een brief aan een jong advokaat in de stad met wien hij meerdere zaken had gedreven, welke hem immer een rijke belooning hadden opgeleverd. Laat in den nacht kwam de bode terug met het antwoord, dat de advokaat reeds den volgenden morgen vóór het aanbreken van den dag ter aangewezen plaats zou te vinden zijn, om in gezelschap van den houtvester den korhaan te gaan schieten.
Maar hun booze list zou niet gelukken; een ander jager zou hen voorkomen.
Terwijl de houtvester in allerijl huiswaarts spoedde, aan den advokaat schreef en op het antwoord wachtte, had de korhaan weder zijn lievelingstak op den hoogen beuk ingenomen. Met zijn sierlijke veeren lichtelijk opgestoken, zijn harigen kop met den witglanzenden snavel onder den warmen vleugel verborgen sliep hij, onbewust van wat hem dreigde. In het bosch heerschte eene diepe stilte, slechts nu en dan door het geroep van een uil afgebroken.
Op eenigen afstand van den korhaan kwam uit een hollen eikenstam een marter gekropen, op prooi belust; nu eens klimt hij hooger, dan weêr daalt hij, nu snuffelt hij links, dan weêr rechts, altijd de lucht van eenige prooi, die in zijne nabijheid mag zijn, zoekende. Eindelijk heeft de koele nachtwind hem van de aanwezigheid van den buit verzekerd; met vasten stap sluipt hij over de takken in de richting waar hij weet dat zijn prooi zich ophoudt. Van den eenen boom slingert hij zich, met zekeren, nooit missenden sprong in den anderen, altijd nader bij de plaats, zooals blijkt uit zijn gedurig snuiven om zich te verzekeren dat hij de goede richting volgt, of om zich reeds bij voorbaat te goed te doen aan het genot van een lekker brokje. Eindelijk houdt hij stil; voor zich, op geringen afstand, ziet hij een donkere gedaante, die onbeweeglijk op een boomtak rustend zich tegen het maanlicht afteekent; dan gaat hij een weinig achter uit; zou het zijn omdat hij voor zulk een groote prooi beducht is, zou hij bevreesd zijn voor een sprong van af het dunne takje waarop hij heen en weder wiegelt, of zou het zijn dat hij beangst is voor den val in de duistere, onpeilbare diepte, welke onvermijdelijk op zijn sprong moet volgen? De zaak schijnt hem bedenkelijk en doet hem weer tot eene rugwaartsche beweging besluiten. Op eens kraakt er een takje: de haan schrikt wakker en strekt verschrikt den langen nek naar alle kanten uit om te zien van waar hem een onheil dreigt. Dat is te verlokkend voor den vijand; zonder verder te aarzelen gehoorzaamt hij slechts aan zijn moordlust en met één sprong knelt hij zich vast aan de keel van zijne prooi, waarmede hij in de diepte neêrstort. Een half verstikte schreeuw was alles wat men nog hoorde; de nachtelijke stilte was in het bosch terug gekeerd.
Den volgenden morgen wachtten de houtvester en de jonge advokaat te vergeefs op den morgengroet van den korhaan. Na langdurig wachten en zoeken verlieten zij verdrietig de plaats van hunne teleurstelling. Bij het huiswaarts keeren steeg een kreet van verkropten spijt uit de borst van den houtvester op; hij had het prachtig gevederte van den korhaan bemerkt dat met bloed besmeurd op geringen afstand op den grond lag uitgespreid. Een ander, gelukkiger jager had de prooi bemachtigd en verslonden; voor hem bleef niets dan de gramschap over zijne teleurstelling en de spijt over eene rijke belooning die hem was ontgaan.