Chauvins in de XVIIde eeuw.
(Slot.).
Het aanbod van Abrahams was den lichtzinnigen Breauté welkom. Deze prees zijnen moed, maar voegde er onmiddellijk snoevend, uitdagend, tergend zelfs, bij: ‘omdat gij het durft wagen in gelijk getal tegen ons op te komen.’ En dewijl men van weêrszijden zich tot zijne oversten moest wenden, ten einde toelating tot het gevecht te erlangen, drukte Breauté ten dien opzichte, zijn ongeduld uit. Hij nam het voorstel aan in gelijk getal op te treden, doch zonder harnas, zonder eenig schild; hij verlangde te vechten in de hemdsmouwen, met zwaard en pistolen en duidde als eene geschikte plaats de heide tusschen Ravels en Turnhout aan, God biddende - en er ligt andermaal iets uitdagends in die woorden - dat Abrahams in zijn goed voornemen zou blijven volharden. Mocht hem overigens de victorie ten deel vallen, hetgeen hij niet betwijfelde, zouden de luitenant van Grobbendonck en zijne manschappen allen die ‘courtoisie’ ontvangen, welke men van een ‘arm soldaat’ zou kunnen verwachten.
Ten slotte zegt Breauté, dat, indien gezegde wapens den luitenant niet welgevallig mochten zijn, deze naar verkiezing andere kon aanduiden, aangezien hij elk wapen voor zich en de zijnen geschikt achtte; Breauté, men ziet het, behandelt die zaak met eene soort van geestdrift. Hij doet zich hier wel voor als die duelliste forcené, als een jonge waaghals, des te lichtzinniger geworden naar gelang zijn vroegere daden grooteren bijval hadden gevonden, die zijne faits d'éclat op de hoogte wil brengen van zijne pochende houding en woorden, zoo in Frankrijk als hier te lande, doch in dit alles zonder eigenlijke berekening, zonder nadenken te werk gaat. Overmoed is de hoofdtrek van gansch zijn karakter: Breauté is de casse-cou in den vollen zin des woords.
Abrahams is integendeel een sterk, kloek, vastberaden karakter; hij heeft wel is waar met zekere drift het aanbod toegeslagen, doch kansen en gevolg zijn gewis berekend en in het vertrouwen dezer laatsten is hij versterkt door het denkbeeld dat het recht der wapens - 't zij al of niet vooroordeel - aan zijne zijde is. Daargelaten de tinteling van den haat tegen de huurlingen der Staatschen en hen zelven, voortspruitende uit boven gemelden toestand, wordt Abrahams nog aangedreven door eene zedelijke, zelfs door eene met het godsdienstig gevoel in verband staande overtuiging. Jammer, dat dit laatste door de drift ontadeld en aan deze ondergeschikt wordt gemaakt. Opvoeding, leven, tijdsomstandigheden vormen echter den mensch en plichtbesef bekomt onder dezen invloed een gansch bijzonder karakter. Wat wij, en met reden, dwaasheid en wraak noemen, wordt alzoo, en bij dergelijken, punt van eer en roem: twee ijdele woorden, vooral het laatste, die elk ander als overheerschen.
Wij ontmoeten den luitenant Abrahams welhaast te 's Hertogenbosch, bij zijnen kapitein, den Heer van Grobbendonck, ten einde zijne zaak te bepleiten, en deze ook met het vooroordeel behebt, dat het hier de eer van gansch het leger gold, stemde in den wensch zijns luitenants toe; hij deed Breauté, door diens trompetter, welken Abrahams uit Diest met zich voerde, eenen eigenhandigen brief geworden, in welken hij Breauté's moed erkende, hem den verschuldigden lof bracht over zijne heuschheid van edelman en ‘cavalier’ indien hij echter het gevecht al goedkeurde en er zijne toestemming aan hechtte, dan toch weigerde hij den strijd in het hemd, met pistolen en zwaard.
Met toestemming des Hertogs zou men vechten: in gelijken getale en zoodanig uitgerust als zijne kurassiers gewoon waren ten oorlog te gaan en volgens patent ‘opt stuck vande curassiers.’ Verder sloeg de Heer van Grobbendonck ook de aangeduide plaats af, als zijnde deze te ver van het garnizoen der Grobbendoncksche ruiterij gelegen; doch stelde de bijeenkomst voor in de heide tusschen Postel en Lommel.
De Heer van Grobbendonck acht zich, in zijn schrijven gelukkig, dat Breauté zich tot zijne officieren en zijne compagnie heeft gewend; het griefde hem echter, dat hij zijne Brabanters met zooveel minachting bejegende, ‘oorsaeke van dese questie’ en veertig hunner tegen twintig der zijnen had willen doen opwegen. Met gelijken getalle, zeide hij, zult gij ‘genoech te doen hebben om te verwinnen.’
Even als Breauté, even als Abrahams, legde Grobbendonck een onbepaald vertrouwen in zijne wapenen aan den dag; de brieven van ieder hunner droegen altijd min of meer den stempel van militaire grootspraak. Gezonde rede is er vreemd in. In geen van al die brieven tintelt een enkele sprankel op, die aan het onnuttige, het doellooze van dat gevecht doet denken. Stonden die menschen wel hooger dan de onbeschaafden, die niets dan geweld kennen en dáárin alleen hunnen roem zoeken?
Breauté prees op zijne beurt Grobbendonck's moed en die wederkeerige beleefdheden besloegen eene niet geringe plaats in de brieven. Doch terwijl de Brabanters hunne gezellen eene behoorlijke plaats in de onderhandelingen gaven, overheerscht bij Breauté het persoonlijk gevoel, het moi - zoo eigen aan den Franschman. Zijnen moed? hij zou hem toonen met het zwaard, en indien gij, zoo schreef hij, op onze grenzen gediend haddet, tijdens de fransche oorlogen, gij zoudt mijnen moed wel hebben leeren kennen! Keur van wapenen, getal, plaats, uitrusting, met alles is hij tevreden, indien men maar spoedig handgemeen wordt.
't Was gewis niet alleen zijn landaard, die hem zoo hoog deed spreken; 't was ook zijne jeugd.
Verschillende plaatsen werden beurtelings, hoofdzakelijk door Breauté, aangeduid: nu eens stelde hij voor het gevecht te doen plaats hebben te Loon-op-Zand, later in eene weide nabij Crevecoeur, eindelijk op de Vuchterheide, en in dit geval was Abrahams gewis de nauwgezetste van allen. Indien het om een juist middelpunt te doen was, dan gewis was de door den luitenant aangewezen kampplaats, tusschen Postel en Lommel, de best gekozene. Abrahams wilde gelijk getal, gelijke wapens, gelijke vermoeinissen, opdat geen der twee partijen zich later achter dit of dat voordeel zou kunnen verschuilen, om de eer der tegenpartij te verkleinen. Eindelijk nam hij toch het voorstel om de Vuchterheide te kiezen aan, en bepaalde den strijd op den eerstkomenden Vrijdag, ten 11 ure voormiddag.
In denzelfden brief toont Abrahams zich meer verbitterd dan te voren, aangezien Breauté hem niet alleen het leven, maar zijne goede faam trachtte te benemen. Immers de twist was tusschen hen beiden ontstaan en in een der brieven had de fransche overste blijkbaar doen verstaan, dat hij den Heer van Grobbendonck zelf aan 't hoofd der ruiters hoopte te ontmoeten.
Die soort van minachting voor Abrahams kwetste dezen diep en wakkerde den haat jegens zijne Staatsche tegenpartij aan. Trotsch rijst hij andermaal met al zijne gekwetste eigenliefde op, met zijn door verschillende omstandigheden meer en meer aangeprikkeld punt van eer, en herhaalt met meer nadruk dan ooit, dat Breauté werks genoeg met hem hebben zal, en naar geen ander meer zal behoeven te zoeken.
Bitter is de luitenant tevens in het slot zijns briefs; hij verwijt aan Breauté dat hij ‘gefalgeerd’ heeft, door manschappen en paarden buiten zijne compagnie te nemen. Voor het overige vraagt de luitenant van Grobbendonck niets meer, tenzij.... den strijd.
Het aangeraakte punt, dat de Heer van Grobbendonck zich in person aan 't hoofd der bende zou mogen bevinden, werd door dezen overste persoonlijk beantwoord. Vooreerst kon zulks niet plaats hebben zonder toestemming van Zijne Hoogheid den Hertog, aangezien de Heer van Grobbendonck niet enkel kapitein was der compagnie kurassiers, maar gouverneur der stad; ten tweede, omdat er geene reden bestond aan luitenant Abrahams de eer des gevechts te ontzeggen, te meer daar de twist tusschen hen beiden ontstaan was.
De Heer van Grobbendonck hoopte overigens de gelegenheid wel te zullen hebben, om Breauté op het terrein te ontmoeten, zoodra het nu op handen zijnde gevecht zou beslist zijn - woorden, die wel deden voorzien, dat het gebeurde op de Vuchterheide slechts het voorspel was van meer andere dergelijke tooneelen, welke door Breauté zoo vurig schenen nagejaagd te worden.
Met nadruk komt de kommandant der Grobbendoncksche kurassiers andermaal neêr op de bepaling, dat slechts manschappen en paarden van zijne compagnie in het gevecht zullen optreden, eene verzekering welke ook Breauté in zijn daarop gezonden antwoord geeft. Nogmaals voegt de laatste er bij, dat hij niet alleen zijnen moed, maar ook zijne groote hoffelijkheid zal toonen, welke laatste hij tevens van de Brabanters verwacht.
Breauté had zijn garnizoen Geertruidenberg verlaten en was tot Helvoirt gekomen, waar hij halt maakte aangezien de hevige koude. In dat dorp wachtte hij zijnen trompetter met een laatste woord van zijne tegenpartij. Dat laatste woord zette de kroon op de drijfveeren en handelingen van Abrahams; het bewijst dat wij boven niet te veel gezegd hebben, toen wij hem als mensch en als Christen veroordeelden.
De fransche overste had ‘courtoisie’ in den strijd beloofd. Abrahams,