De Belgische Illustratie. Jaargang 2
(1869-1870)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijChauvins in de XVIIde eeuw.IIs het noodig hier, op deze plaats, te zeggen dat wij het tweegevecht, onder welk opzicht dan ook, veroordeelen, zelfs dan wanneer het zich voordoet, beschermd door het schild, op hetwelk wij het woord ‘vaderland’ lezen! In het gewone tweegevecht wreekt men zich eigenlijk slechts over een persoonlijk gevoel, en men kan zich daarin niet achter een vaderlandsch en tot algemeen nut dienend voorwendsel verbergen; doch zelfs tweegevechten tot meer dan twee personen uitgebreid, van welke feiten soms de geschiedenis der volkeren gewaagt, zijn in ons oog even misdadig, omdat zij tot geenen uitslag van algemeen welzijn geleiden, en slechts dit verschil met de gewone tweegevechten opleveren, dat de strijd hardnekkiger en moorddadiger is en de slachtoffers talrijker zijn. In de geschiedenis der Nederlanden staat een dergelijk feit opgeteekend, onder den titel van den ‘slag van Lekkerbeetjen.’ Het ‘twee gevecht van Lekkerbeetjen’ zou beter gezegd zijn, en het moge dan ook de chauvinsGa naar voetnoot1) rondom ons kwetsen, maar wij veroordeelen dat militair feit; dat wreken van een valsch punt van eer en uit hetwelk niemand voordeel trok, dat niets besliste over de meerdere of mindere dapperheid der twee tegenover elkander staande legers, nutteloos weduwen en weezen maakte en een langen venijnigen staart na zich sleepte. Wat voordeel gaf het den tijdgenoot te weten, dat twintig Brabanters en Vlamingen, gezegepraald hadden over twintig Franschen? Dat de eerste behendiger waren in het hanteeren der wapens en in het dooden hunner tegenpartij dan de laatste? 't Kan den moed aan de Spaansche zijde een oogenblik hebben aangewakkerd; 't zal de verbittering aan de zijde der Staatschen hebben vergroot en men zal, bij de eerste gelegenheid, minder kwartier hebben gegeven dan ooit. Wij zeggen dat dit gevecht, door sommigen zoo hoog opgehemeld, onchristelijk, onburgerlijk, met een woord, barbaarsch en alleen den heiden waardig was, die niets kende dan het geweld. Men begrijpt nog eenigszins den strijd tusschen de Horatiërs en Curiatiërs, tijdens het oude Rome. Volgens den uitslag van dien strijd zou het beslist zijn, of Rome aan Alba, of Alba aan Rome zou onderworpen zijn. De strijd tusschen deze gebroeders verhoedde wellicht de botsing van twee gewapende volkeren, het vernielen, verbranden en uitmoorden van twee machtige steden, welke langs den weg der onderhandeling het niet schenen te kunnen eens worden; doch in het boven vermeld geval was er niets in het spel dan eene fransche snoeverij en een brabantsch valsch punt van eer. Gerard Abrahams, hij zij dan ook onze landgenoot, en Breauté, hoe dapper zij ook moordden, brengen ons niet in geestdrift, omdat wij niet tot het ras der chauvins behooren. Men moet zich in de dagen der XVIIe eeuw verplaatsen, toen vooral de bretteurs en spadassins in de mode waren; toen het nu afslijtend vooroordeel nog bestond, dat de bevlekte eer door eene onbeschofte aderlating kon worden uitgewasschen; toen vooral het krijgswezen, le noble métier des armes werd genoemd - men moet zich in die dagen verplaatsen, wil men van dit feit eene gloriekroon voor het nationaal gevoel maken; maar nimmer zal het dit zijn, wanneer men het beschouwl met oogen van onzen tijd, met onze denkbeelden van vredelievende beschaving, met onze louter christelijke gevoelens. Wij weten wel dat die laatste denkbeelden, door de immer militairgezinde gouvernementen niet gedeeld worden; dat deze er belang in hebben het chauvinisme aan te kweeken en van daar schier uitsluitend standbeelden oprichten aan groote oorlogshelden, meestal verdelgers van het arme volk, bloedige hinderpalen op den weg der beschaving; maar 't staat ons vrij te denken, dat de eenvoudige landbouwer, die de bemesting der landerijen uitvond, om alzoo tiendubbelen oogst te winnen; dat de arme werktuigkundige, die eene eenvoudige spil maakte om den handenarbeid te verlichten; dat de visscher die ons leerde den haring te bewaren, enz., dat deze meer roem verdienen dan al de kleine en groote Abraham's en Breauté's te samen. Met dit voorbehoud willen wij den lezer het zoo geroemd en bezongen feit, onder den naam van ‘slag van Lekkerbeetjen’ bekend, verhalen. | |
[pagina 252]
| |
II.Het was op het laatst der XVIe eeuw. De vrede tusschen Spanje en Frankrijk was geteekend, doch de oorlog tusschen Spanje en de Staatschen duurde in de Nederlanden voort. De fransche adel moest het rapier in de schede laten zakken, ofwel het ten dienste stellen van Maurits van Nassau of den koning van Spanje, als hertog van Brabant, wilde hij zijne blazoenen nog met lauweren verrijken. Het noble métier des armes het dit verhuren van den degen, in die dagen, toe. De Zwitsers maakten nog geene uitzondering. Men streed alzoo zonder overtuiging voor de zaak welke men diende; men streed voorde ‘gagie,’ uit zucht naar bloedige of zoogenaamd roemrijke avonturen, even als de jager het wild opspoort, onverschillig waar; ofwel men deed dit, en dit maakte het vak nog hatelijker, uit zucht naar buit, welke de soldij noodzakelijk kwam verhoogen. De soldaat was, zoo als Huygens zegt: ‘een roover met verloff, een vreeslick ambachtsman.’ IN DE HUISKAMER.
Frankrijk telde een aantal van die gelukzoekers en roembejagers en onder deze, zooals de chronijk zegt: ‘een vroom ende vaillant soldaet’ ridder de Breauté, een ongeveer twintigjarig edelman uit Normandië, die zijnen degen aan graaf Maurits van Nassau ten dienst bood. Breauté werfde op zijne goederen in Frankrijk, manschappen en paarden, ontving daartoe groote voorschotten van wege de Staten van Holland, en beoogde zelfs de eer van het commando over eene compagnie staatsche kurassiers te erlangen - een voorrecht dat niet zonder morren door de inlandsche en rechthebbende officieren van gemelde compagnie zal gezien zijn. Maar Breauté had zich in Frankrijk door een aantal gedruischmakende daden onderscheiden; hij was een duelliste forcené en zocht des actions d'éclat; koning Hendrik IV schatte hem hoog, had hem warm aanbevolen en zelfs de ontevredenheid van Spanje getart met betrekking tot het lichten van paarden, binnen de grenzen van Frankrijk om Spanje in de Nederlanden te gaan beoorlogen; verder droeg Breauté een schitterend blazoen, hetgeen in die dagen meer waarde had dan talent en moed. Hoe het zij, wij ontmoeten den jongen overste, reeds eenigen tijd in 's graven dienst, zonder dat wij juist iets opmerkenswaardig van hem te zien krijgen, tenzij, volgens eenige brieven van den franschen ambassadeur de Buzanval, dat de Breauté zeer bevriend was met prins Maurits en hij veel ongeduld toonde om bewijzen te leveren van zijnen moed; verder, dat hij niet bezadigder en wijzer werd door de lessen van Maurits, eindelijk dat hij veel geld verteerde principalement quand il est échauffé au jeu, óu il débouche tout ce qu'il rencontre. Het was kortom de jonge losbol, de waaghals in den vollen zin des woords. In de maand November 1599 greep er een voorval plaats, dat aan Breauté gelegenheid gaf zich eindelijk te onderscheiden. Eenige manschappen zijner compagnie, onder commando van den luitenant-kapitein Jacques, begaven zich naar het kamp, toen zij op eene bende vijandelijke cavalerie stieten, welke naar Diest op weg was. Deze troepen behoorden tot de compagnie kurassiers van den Heer van Grobbendonck, Antonie Schets, gouverneur van 's-Hertogenbosch; zij werden gecommandeerd door luitenant Gerard Abrahams, bijgenaamd Lekkerbeetjen, uit het adellijk geslacht der van Houwelingen. De getalsterkte was ongeveer dezelfde, en Abrahams wilde, zoo min als de fransche ruiterij, de kans laten ontsnappen. De aanval was inderdaad verwoed, maar de Grobbendonckshe kurassiers schenen bijzondere wakkere knapen te zijn, want hun bleef de overwinning en zij voerden den bevelhebber Jacques gevankelijk naar Diest. Breauté bevond zich op dat oogenblik in Frankrijk. De gevangen luitenant berichtte hem zijn rampzalig wedervaren; doch ten bewijze dat de soldij hem inniger aan het hart Jag dan wel juist de eer, herinnerde hij den kapitein dat men, ten zijnen opzichte, in zekere betaling achterstallig gebleven was. Zou het daaraan te wijten zijn geweest, dat hij zich door de Grobbendonksche ruiterij had laten slaan en gevangen nemen? Dewijl, zoo als gezegd is, geene andere drijfveer an geld den soldaat aanzette, kon men dus ook van hem niet vergen, dat hij dapper was indien hij niet betaald werd! Hoe het zij die klacht over het onthouden zijner ‘gagie’ doet een niet heel grootsch denkbeeld van luitenant-kapitein Jacques opvatten; doch het antwoord dat de luitenant ontving, brengt ons in de gelegenheid om een nauwkeurigen blik in het karakter van Breauté te werpen. | |
III.Hoog en snoevend was inderdaad de toon van een der brieven, welke de jonge kapitein aan zijnen luitenant schreef. Barsch en vernederend duwde hij hem toe, na gezegd te hebben niets te weten van 't geen zijne soldij betrof, dat de officiers van Breauté niet met twintig tegen veertig hunner tegenpartij behoorden te wijken; en dat wat hem betrof, hij den strijd van twintig der zijnen tegen veertig van die der compagnie van Grobbendonck wilde aannemen. Overigens was er nu schande over hem gekomen, tengevolge der neêrlaag van zijnen luitenant, hij zou bij de eerste gelegenheid die zich zou aanbieden, den moed zijner soldaten anders toonen, dan gij, zoo schreef hij, gedaan hebt. Volgens krijgsgebruik kwam de brief van Breauté niet onmiddellijk in de handen van den gevangen luitenant; alvorens hem dezen te doen ge- | |
[pagina 253]
| |
worden, werd hij door Gerard Abrahams gelezen en vinnig voelde deze zich over de uitdaging, daarin vervat, gekwetst. Hij schatte zijne Brabanters en Vlamingen hoog en kon niet dulden dat zij door dien Franschman zoo werden geminacht. De kapitein was wel is waar niet aanwezig; doch de luitenant nam op zich Breauté te antwoorden, en ook deze brief kenmerkt de tegenpartij. Was het schrijven van Breauté snoevend, dat van Abrahams draagt het karakter van beradenheid, vol vertrouwen in den moed zijner soldaten. Hij wilde doen gevoelen, dat de Nederlander in ‘vromichheijt’ niet achter den Franschman staat en dat hij voor eene schande aanzag, om het hem aangeboden ongelijk gevecht aan te nemen, eene schande niet alleen voor zijnen kapitein en zijne compagnie, maar voor zijne landgenooten. ‘Indien,’ zoo schreef hij aan Breauté, ‘hij het gevecht tusschen gelijk getal wil beproeven, zal ik, Abrahams, den toegeworpen handschoen oprapen.’ UIT DE N. MYTHOLOGIE.
Met onze denkbeelden had Abrahams de snoevende en onbepaalde uitdaging van Breauté, zonder gevaar, met eenen glimlach kunnen bejegenen. Die uitdaging was overigens niet rechtstreeks tot hem gericht en het was de beurt aan Breauté, bij de eerste gelegenheid welke zich aanbood te bewijzen, dat hij zich beter dan zijn luitenant van zijnen plicht wist te kwijten; doch Abrahams onderging het nu in onze legers nog heerschende vooroordeel, dat van het valsche punt van eer. Er bestond daarenboven misschien nog een andere prikkel in zijn karakter, namelijk haat tegen de stadhouderlijke partij. Abrahams had vroeger aan de zijde van prins Maurits gestaan en was, tijdens de overgaaf van Geertruidenberg, cornet in de ruiterij van John Wingfelt, een | |
[pagina 254]
| |
engelsch ritmeester en gouverneur van gemelde stad, ten gevolge waarvan hij beschuldigd werd de hand te hebben gehad in de overgaaf dezer vesting aan de Spaanschen. Gouverneur, officieren en garnizoen werden door de Staten verraders verklaard en elk middel tot verantwoording werd Abrahams afgesneden, die overigens bij de Staatschen slecht gezien was, omdat hij, schoon den prins van Oranje dienende, immer Katholiek gebleven was. Doch de beschuldiging van verraad, den eenvoudigen cornet aangewreven, terwijl de gouverneur zelf zich tegen de Staten en meer voor de Spaansche partij verklaarde, rust op geene vaste gronden. Zijne geboortestad 's Hertogenbosch was middelerwijl onder het gezag der hertogen teruggekeerd en dewijl het denkbeeld van een algemeen vaderland destijds nog onder den localen, of zoo men wil gewestgeest verdrongen lag, is het zeer goed aan te nemen dat Abrahams van de gelegenheid der overgaaf gebruik maakte, om aan de zijde der stad te staan waar zijne familiebetrekkingen gevestigd waren, en aan welke hij niet alleen door geboorte, maar ook door godsdienstig gevoel verbonden was, welk laatste den Staatschen immer een doorn in het oog was. Wellicht ook was hij ontgoocheld over de partij die hij diende, van welke hij, na de overwinning, geene loyale rechtsherstelling voor zijne gewest- en geloofsgenooten te gemoet zag. Hoe het zij, de beschuldiging van verraad, moet een karakter als dat van Abrahams vinnig hebben verbitterd. Het moet eene wonde geweest zijn, die niet genezen wilde en telkens, als de gelegenheid zich aanbood, moet die herinnering zijnen haat tegen al wat Staatsch was, hebben aangewakkerd, onverlet de boven aangehaalde drijfveêren. 't Moge ook zijn karakter verkleinen, als Christen zijn hart bezoedelen, maar 't blijkt genoegzaam, bittere haat bezielde Abrahams en hij bewees dit, toen hij later bij eede zwoer geen kwartier te zullen geven. Toen sprak de man van moed niet meer in hem, toen kwam het gevoel des beuls bij hem boven en de bloeddorst ontadelt hem in onze oogen. Hij daalt op dat oogenblik niet alleen beneden den rang van Christen, maar van mensch, hoe euvel zijne driftige vereerders die woorden dan ook mogen opnemen.
(Slot volgt.) |
|