Methodius.
Meermalen had men gehoopt dat paal en perk zou worden gesteld aan de willekeur, waaraan zich de turksche ambtenaren, en onder hun oog de Drusen, jegens de Maronieten van Syrië schuldig maken, maar altijd nog te vergeefs. Er blijft voor die ongelukkige bevolkingen geen ander vooruitzicht over dan voor wie weet hoe lang aan de knevelarijen hunner verdrukkers blootgesteld te zijn.
De Drusen zijn hunne onverbiddelijke vijanden, die verraad bij list voegen om hen te beter te kunnen verdrukken. Zij weten dat zij niets vermogen, zoo zij niet door de Turken ondersteund worden, en pogen zich daarom steeds dieper in hunne vriendschap in te dringen; daartoe nemen zij den schijn aan als waren zij vurige vereerders van Mahomet, maar noemen zich tegelijk Christenen, om zich niet de verachting van de christelijke bewoners van den Libanon op den hals te halen. In hunne dorpen vindt men dan ook eene kerk en eene moskee; de eerste om aan de Christenen te doen gelooven dat zij hunne geloofsgenooten zijn, de laatste om de Turken te bedriegen, wien zij er lofzangen ter eere van den profeet doen hooren, als een pacha hen in hunne dorpen komt bezoeken.
Wijl men nu daarentegen bij de Maronieten eene innige vereering en trouwe beoefening van den katholieken godsdienst aantreft, verklaart men gemakkelijk het verschil van zeden bij de twee voornaamste stammen van den Libanon. Zoo zachtmoedig, werkzaam en onderworpen de Maronieten zijn, zoo brutaal, plunderziek en bloeddorstig zijn de Drusen; de eersten leven volgens aartsvaderlijke gewoonte in familiën, waarvan ieder, de armste niet uitgezonderd, een huis en boomgaard bezit; de laatsten echter voorzien alleen door roof in hunne behoeften en leiden een zwervend leven. Zij wonen onder tenten even als de Arabieren en schudden gelijk de Bedouïnen de reizigers uit, die zich op den openbaren weg vertoonen.
Het zou den Turken gemakkelijk vallen den vrede onder de twee volksstammen te bewaren; daartoe behoefden zij hen slechts op den voet van gelijkheid te behandelen en hun steun aan de zwakkeren te verleenen, maar zij doen juist het tegenovergestelde, want terwijl zij de Drusen toestaan zich overal, waar en wanneer zij willen, van wapenen en krijgsvoorraad te voorzien, beletten zij de Maronieten zelfs met hunne gewone wapenen de steden te verlaten, hoewel ieder weet dat men ongewapend niet in dat gevaarlijke land kan reizen, zonder zijn leven in de waagschaal te stellen.
De geschiedenis der laatste jaren is rijk aan gebeurtenissen, die de Maronieten in bloed en tranen dompelden. Hoe menigmaal vernamen wij niet uit de dagbladen dat honderd, duizend, soms meer Christenen, in Syrië door de Drusen waren overvallen en vermoord geworden; en ook uit ons land zijn groote geldsommen en levensbehoeften, uit de algemeene liefdadigheid voortkomende, naar Syrië gegaan om in vereeniging met de liefdegiften uit andere landen eenigermate de gepleegde gruwelen te herstellen of ten minste in den daardoor ontstanen nood te voorzien.
Om onzen lezers eenig denkbeeld te geven van het lot der arme Maronieten, willen wij eene gebeurtenis verhalen, die slechts weinige jaren geleden te Damascus plaats greep.
In het stadje Zableh, behoorende tot het gebied van den pacha van Damascus, leefde eene maronietische familie, bestaande uit vijf personen: de vader, de moeder en twee zoons, waarvan de oudste gehuwd was. Zij leefden van den handel, die hun aanzienlijke winsten opleverde; daar zij als zeer godsdienstige lieden bekend stonden en rijke aalmoezen onder de armen uitdeelden, genoten zij de achting van alle inwoners van Zableh.
Op zekeren nacht, terwijl het huisgezin in diepen slaap lag gedompeld, werd op eens hevig op de deur geklopt en tegelijk om hulp geroepen.
Methodius, de oudste zoon, een man van buitengewone lichaamskrachten, verliet aanstonds zijn leger, en onmiddellijk de deur openende - want de gastvrijheid is in het Oosten de eerste der plichten - zag hij een man voor zich met een kind op den arm, waarmede hij haastig het huis indrong.
‘Wees welkom in deze woning, wie gij ook zijt!’ zeide Methodius, terwijl hij volgens aloud gebruik het kruisteeken maakte.
Maar in plaats van dezen welkomstgroet te beantwoorden, riep de binnengekomene: ‘bij Mozes! sluit de deur, of wij zijn verloren!’
En Methodius, geheel werktuigelijk dit bevel volbrengende, bemerkte nu dat het gegeven was door Ismaël, een jood, waarmede hij in handelsbetrekkingen stond.
‘Dat de H. Maagd ons bescherme!’ zeide hij met kennelijke ongerustheid ‘komt gij ons op dit uur een ongeluk aankondigen, Ismaël?’
‘Zeg ongelukken, dan zult gij de waarheid meer nabij zijn, Methodius,’ antwoordde de Jood, die het kind op den grond nederlegde, waardoor Methodius zag dat zijne armen met koorden tegen het lijf vastgebonden waren.
Met den diepen ernst, die nooit een Oosterling verlaat, wachtte Methodius tot de vermoeinis en de smart van den jood een weinig waren bedaard, en toen Ismaël het hoofd weder oprichtte, zeide hij met kalmte en onderwerping: ‘De Almachtige God zij gezegend zelfs voor de droefenissen, die Hij ons aanbrengt; spreek Ismaël, wie zijn vijand kent, heeft kans hem te overwinnen.’
Ismaël stond driftig op. ‘Alvorens ik spreek,’ zeide hij, ‘moet gij mij beloven het geheim te zullen bewaren, dat ik u toevertrouw, want uw leven zoowel als het mijne hangt er van af.’
Methodius maakte niet het minste bezwaar deze belofte af te leggen, maar nog vóór de Jood gesproken had, zag hij in dat het onvoorzichtig is zich door eene belofte te verbinden tot iets, wat men niet kent.
‘Dit kind,’ zeide de Jood, ‘is de zoon van den pacha van Damascus; mijne broeders hebben het hem uit wraak ontstolen, maar daar ik niet wil dat dien onschuldigen knaap, die mij overigens op een goeden dag een schoon losgeld kan opbrengen, leed wedervare, heb ik hem aan mijne broeders ontnomen, en kom ik hem u toevertrouwen. Verzorg hem als uw zoon, maar geef hem nooit aan zijn vader weder. En luister nu verder, gelijk gij mij een dienst bewijst, wil ik u evenzeer mijne hulpvaardigheid betoonen. Verlaat bij het aanbreken van den dag dit huis, want de Drusen trekken op Zableh aan om alles uit te plunderen en te verwoesten. Ga naar Damascus en moge de hemel u beschermen!’
Zonder eenig antwoord af te wachten, verliet de Jood het huis en verdween in de duisternis van den nacht.
Methodius stond als verpletterd; wat moest hij met dat kind aanvangen, nu hij den Jood eene belofte had afgelegd, die hij, zijn geweten zeide het hem, niet mocht volbrengen? En in welke moeilijkheden bracht hem dit kind niet, daar hij zich genoodzaakt zag met zijne geheele familie te vluchten! Doch zijn verlicht geweten wees hem ras den weg;