| |
| |
| |
Allerlei.
De HH. Joannes en Petrus, naar Dürer.
Een der voortreffelijkste stukken van dezen duitschen schilder is ongetwijfeld zijn Joannes en Petrus, in levensgrootte op doek gebracht. Het stelt voor den H. Joannes aan den Prins der Apostelen die plaats van de H. Schrift toonende waarmede de bevoorrechte Apostel zijn evangelisch verhaal begint: ‘In den beginne was het woord en het woord was bij God, en het woord was God.’ Naast Joannes, die hier onder het wonderschoon beeld van een jongeling wordt voorgesteld, staat Petrus in diepe overweging verzonken. Het geheel is een meesterstuk van schilderkunst, den beroemden meester waardig, die het dan ook, tegelijk met een tegenhanger van evenveel waarde, de HH. Paulus en Marcus voorstellende, tot een geschenk aan zijne geboortestad Neuremberg bestemd had.Tegenwoordig kan men het in de galerijen van Munchen bewonderen.
Dürer was den 21 Mei van het jaar 1471 te Neuremberg geboren. Hij was de zoon van een goudsmid en leerde. allereerst het handwerk zijns vaders. Reeds vroegtijdig evenwel openbaarde zich in hem een onmiskenbare aanleg voor de kunst, en hij werd in 1488 de leerling van zijn stadgenoot den schilder Wohlgemuth, op wiens aanraden hij zich in 1490 achtereenvolgens naar Bazel, Kolmar en Straatsburg begaf; in 1494 keerde hij in zijne vaderstad terug, waar hij zich in het huwelijk verbond. Hij verbleef daar tot in 1506, toen hij naar Venetië vertrok, waar hij voor eenige duitsche kooplieden zijne ‘kroning der H. Maagd’ vervaardigde, welke als altaarstuk prijkte in de kerk van St. Bartholomeus der Duitschers in de toenmalige eerste handelstad van Europa. Dit meesterstuk werd later door keizer Rudolf aangekocht en naar Praag overgebracht. Na nog een bezoek aan Padua en Bologna gebracht te hebben, keerde hij weder naar Neuremberg terug. Hij was thans tot het toppunt van zijn roem gestegen en legde eene buitengewone groote werkdadigheid aan den dag, want in korten tijd leverde hij tal van schilderingen in olieverf, teekeningen, koper- en houtgravuren, welke kunst hij zich eveneens tot eene niet geringe mate had eigen gemaakt. In de jaren 1521 en 1522 bezocht hij de Nederlanden, waar hij vooral met de meeste onderscheiding werd ontvangen; maar hier deed hij de eerste beginselen zijner ziekte op, waaraan hij na eenige jaren zou bezwijken. Hij stierf in het jaar 1528.
PETRUS EN JOANNES.
| |
Een duitsch landedelman
schreef aan zijn advokaat onlangs den volgenden brief: ‘Hoog WelEdel Geboren, zeer Geleerde Heer. Uwe ziekte bedroeft mij zeer, ik wensch U eene spoedige beterschap. Mocht U Hoog WelEdel Geboren echter reeds overleden zijn, wees dan zoo goed en belast uwe echtgenoote dat zij mij zoo spoedig mogelijk mijne processtukken overzende. Nogmaals eene spoedige beterschap.’
| |
Doorslaande reden.
Iemand die op het gedurig schrijven van een lastig correspondent niet langer wilde antwoorden schreef hem tot afscheid: ‘Mijn Heer, ik ben reeds veertien dagen dood en kan dus niet antwoorden op uw geeerde van eergisteren.’
| |
Soldaat en boer.
Een soldaat werd bij een boer ingekwartierd en legde om hem schrik aan te jagen zijn sabel op tafel met de woorden: ‘ik leg hier mijn mes op tafel.’ De boer verwijderde zich zwijgend maar kwam spoedig terug met den mestvork, dien hij naast den sabel legde. ‘Wat zal dat beteekenen?’ vroeg de soldaat barsch. - ‘Dat bij een groot mes ook een groote vork past,’ antwoordde de boer bedaard.
| |
Een jeugdig candidaat
in de letteren die op het punt was zijn doctoraal-examen af te leggen, ontmoette in de wachtkamer een reeds bejaard persoon, die er bedrukt uitzag. Hij vroeg hem deelnemend naar de reden zijner bezorgdheid en ontving ten antwoord: ‘Ik heb sinds mijne jongelingsjaren mijn onderhoud moeten zoeken door les te geven; nu wilde ik mijn examen doen, maar ik ben zoo zwak in het grieksch, dat ik niet heb kunnen bijhouden, ik vrees dus voor den uitslag.’ - ‘O, dat is niets, misschien kan ik u helpen.’ - De candidaat deed zijn examen en het punt waarop hij het meeste werd op de proef gesteld was juist het grieksch. Hij voldeed zoo uitmuntend, dat de professoren den naam van zijn leermeester wilden vernemen. - ‘De bejaarde heer die na mij zal komen’ was het antwoord. De examinatoren, die zelf niet te vast meer in hun grieksche hozen stonden, wachtten zich wel met den bejaarden heer aan te leggen, die dan ook in alles uitmuntend voldeed.
| |
Op de been.
Een rijk koopman had een bankroet geslagen, en ontmoette eenige dagen daarna een zijner oude vrienden, die hem deelnemend vroeg hoe het hem ging. ‘Zeer goed,’ antwoordde hij, ‘ik ben weêr op de been.’ - ‘Nu al weêr?’ - ‘Zeker, ik heb mijn koets en paarden moeten verkoopen, en ga nu te voet.’
| |
Een predikant
vroeg aan een ouden boer of hij wel wist, wie hem geschapen had. - ‘Om u de waarheid te zeggen: ik weet het niet,’ was het antwoord. De predikant vroeg nu aan een kind: Wie heeft u geschapen? - ‘God’ antwoordde de knaap. - ‘Schaamt gij u nu niet dat dit kind het beter weet dan gij,’ vroeg de predikant aan den boer. - ‘O, dominé’ was het antwoord, ‘die bengel kan het wel weten, hij is er nog zoo kort geweest, wij zullen eens zien, of hij het nog zal onthouden hebben, als hij zoo oud is als ik.’
| |
In eigen net gevangen.
In de dagen toen men pas begon de schelmen en deugnieten, door ze gek te verklaren, van galg en rad te redden, gaf een advokaat aan zijn klient den raad om op alle vragen niets te antwoorden dan: ‘Cornelis! Cornelis!’ De klient speelde zijn rol goed en werd werkelijk zinloos verklaard; de advokaat die op eene goede belooning meende te mogen rekenen ging na eenige dagen naar zijn klient met de rekening, maar kreeg voor betaling slechts ‘Cornelis! Cornelis!’
| |
Naief antwoord.
‘Willem gaat u al naar school?’ vroeg onlangs een heer aan een vierjaring knaapje ‘Ja meneer’ was 't antwoord van den kleine - ‘Zoo, en weet ge dan al wat klinkers zijn?’ - ‘Klinkers? Dat zijn glazen meneer.’ - ‘En wat zijn dan medeklinkers?’ - ‘Wel dat zijn de menschen die met ons klinken.’
| |
Scheikundige mededeelingen. - Zuurstof.
(Vervolg.)
Daar eieren en visch zwavel bevatten, maken zij het zilver goudgeel of donker blauw. Men neemt die vlekken weg door het wrijven met olie en spaansch-wit, of met vloeibare ammoniac. Gelukt het soms niet, dan bezige men zoutzuur of kokend water met houtasch, potasch of soda.
| |
Nieuw zilver.
De metaalsoorten, tegenwoordig onder den naam van nieuw-zilver bekend, worden licht door bijzondere zelfstandigheden aangetast, dewijl zij eene compositie zijn van koper, zink, nikhel erz. die veel schielijker oxydeeren. Keukengereedschap van soortgelijk metaal vordert voorzichtigheid, daar zij gifdeelen kunnen afgeven. Daarom moet men ze dikwijls schoonmaken met wat spaansch-wit, houtasch, potasch of soda en ze niet laten staan in vleesch- of vruchtennat, noch in zoute, vette of zure zelfstandigheden.
| |
Het merken van linnen.
Het linnen-merken geschiedt dikwijls met een zilverpraeparaat. Men doopt namelijk in een weinig stijfsel, zoutachtig gemaakt door koolzure soda, het deel, dat gemerkt moet worden; daarna schrijft men er het merk op met eene oplossing van helschen-steen verdikt met wat gom; weldra verschijnen de letters onder den invloed der zonnestralen of van een goed vuur. Het dikwijls wasschen maakt de letters hoe langer hoe zwarter, men kan ze echter ook weer uitwisschen met cyaan-potasch. Een nog duurzamer middel is het volgende: Neem een kachet van ijzer, waar de letters in relief op staan en maak het goed heet: dek vervolgens met wat zeer fijne witte suiker de plek, die geteekend moet worden, en druk er eindelijk het kachet stevig op af.
|
|