ses van Beieren en moeder des regeerenden groothertogs, gesticht, welke eenige kunstwaarde bezit. Als kerk echter vindt ik ze teenemaal mislukt. Het is een zwaar, rond gebouw, in den zin van het roomsche pantheon, met eene tamelijk hooge koepel langs waar het daglicht binnen komt. Deze koepel rust op acht en twintig fraaie zuilen. Op den voorgevel, boven de ingangdeur, buitenwaarts staat het enkele woord DEO te lezen.
Aan de Noordzijde van het hertogelijk paleis ligt der Herrengarten ('s heeren tuin,) eene recht schoone wandeling met breede paden, fraaie graszoden, bloemen, water, boschaadje en wat dies meer is. Van op een heuveltje, onder welk volgens onze geleiders zegden, de moeder der gemalin van Frederik den Groote begraven ligt, geniet men een schoon gezicht over de omstreken. Op de aschkruik of urn, die het graf overschaduwt, lazen wij de de volgende woorden: Femina sexu, ingenio vir (Vrouw van geslacht, man door haar vernuft.)
Na het nieuwere deel der stad gezien te hebben, doorwandelden wij ook het oudere gedeelte. Hier treft men bijna niet eene breede straat aan, en de meeste straten zijn zelfs zoo eng, dat wij dadelijk de beteekenis van den naam der plaats vatteden, zonder dat iemand onze aandacht op deze beteekenis had ingeroepen. Inderdaad, hoe zou eene stad, die straten heeft lang en smal als Darmen, wel anders kunnen heeten als Darmstadt?
Een weinig na tien uren waren wij van onze morgenwandeling terug. Nu was het tijd, vooral voor Hendrik, om aan den opschik zijns persoons te denken, want ten elf ure werd het huwelijk gesloten. Het kleeden van den bruidegom ging met die kleine hindernissen gepaard, welke in dergelijke omstandigheden onvermijdelijk schijnen te zijn, zoo als: het afspringen van eenen knoop, het niet vinden van een onmisbaar voorwerp - hier was het niets min of meer dan des bruidegoms hemd, hetwelk was zoek geraakt - en andere kleinigheden meer, waarover men zich in dat oogenblik zeer lastig maakt. Na twee of drie minuten kneuteren, grommen en zoeken vond Hendrik eindelijk zijn hemd, schoon uitgespreid op zijn bed waar hij het zelf gelegd had. Och, in dergelijk oogenblik is alles te vergeven!
't Kwart voor elf uren was iedereen klaar; wij stegen in de rijtuigen en kwamen bij tijds in de kerk aan. In mijne hoedanigheid van zwager en getuige des bruidegoms, mocht ik mij achter dezen, aan den trap des hoogen altaars, plaatsen.
De Pfarrer deed de gebruikelijke vragen, welke met een luid ‘Ja’ beantwoord werden. Vervolgens las de eerwaarde Heer, die een flinke en nog jonge man was, de plichten des huwelijks en verdere onderrichtingen over het doel en de heiligheid van dezen staat; hij deed dit met zulke heldere en gevoelvolle stem, dat zijne woorden niet slechts het bruidspaar, maar ook de overige aanwezigen troffen.
Terwijl, na het sluiten van den echt, de gevergde schriften in het sakristijn gereed gemaakt werden, hadden wij tijd om de reeds genoemde katholieke kerk, langs binnen te bezichtigen. Het is een schoon, zelfs grootsch gebouw, dat als schouwburg of als muziekzaal misschien zou bevallen; maar als bidplaats, als kerk, als huis Gods beviel het mij niet. De gedachten willen niet dan met moeite boven den koepel heen.....
In de galerij aan de rechter zijde treft men het praalgraf der vorstin Mathilde, overleden in 1862, de stichtster des tempels aan; het is een hooge sarcophaag, waarop het in wit marmer gebeeldhouwde figuur der vorstinne, in eene rustende houding, met het hoofd een weinig opgeheven, ligt.
Toen wij te huis terug gekeerd waren, en na dat de jonge echtelieden eene vracht bloemtuilen, heilwenschen en omhelzingen hadden ontvangen, werd er gefeest; aangezien wij vóór den avond vertrokken, was het eerder een feestelijk ontbijt, dan wel een eigenlijk gastmaal, dat er voorbereid was. Het feesten gebeurt hier zoo al omtrent gelijk overal. Hier echter, ik moet het bekennen, deden er zich weinig of geene dier lastige oogenblikken van stilzwijgen voor; ik schrijf dit hieraan toe, dat er van den beginne des maaltijds, met het lekkere Rijnsche nat, dapper kennis gemaakt was. Daarbij waren onze dischgenooten veel gulhartiger en vroolijker dan wij het verondersteld hadden.
Omtrent het einde des feestmaals, toen de hoofden reeds tamelijk verwarmd waren, zag ik onzen goedhartigen heer Franz, zekere echt duitsche vriendschapsbetuiging plegen, welke sterk mijne opmerkzaamheid wekte. Hij stak namelijk zijne rechterhand, waarin hij eenen volgeschonken beker hield, achter dezelfde en op gelijke wijze gewapende hand zijner jeugdige gebuurvrouw, en dronk vervolgens, nadat deze laatste hem er het voorbeeld van gegeven had, zijnen romer tot op den bodem ledig, waarna hij, zonder de minste verlegenheid voor de aanwezigen te laten blijken, zijne lieve mededrinkster twee klinkende kussen op de wangen gaf.
Men had mij aan tafel, ik weet niet om welke reden, naast onze beminnelijke gastvrouw, de kleine lieve Augusta, geplaatst. Daar wij beiden, zij en ik, ooggetuigen geweest waren van de vrijheid die haar lustige gemaal zich had veroorloofd, was ik zoo stout haar te vragen, of zij er zwarigheid in zou maken mij dezelfde gunst toe te staan. Zij antwoordde van neen, schonk onze bekers vol en wees mij bedektelijk hoe ik mijnen arm in den haren moest schakelen. Hierop stonden wij recht, staken den eenen arm door den anderen, en volgden het gegeven goede voorbeeld, onder het luide gelach en handgeklap der aanwezigen, De heer Franz, wien ik vroeg of hij niet ijverzuchtig zou worden, antwoordde mij goedhartig nog: ‘O nein, nein, das bleift in die familie.’
Deze zonderlinge wijze van met eene dame eene gezondheid te drinken, welke nog ettelijke malen werd herhaald, wordt in het duitsch Smolisch machen geheeten. Niet dan onder bloedverwanten en beste vrienden is deze vrijheid veroorloofd.
Tot daar toe was alles best, opperbest; doch aan deze uitbundige vreugde, even als aan alle ondermaansche dingen, moest een einde gesteld worden. Al onze voorzorgen waren genomen om tegen den avond naar Mentz te vertrekken. Toen die tijd naderde moest er derhalve aan scheiden gedacht worden. Het bruidspaar hield zich tamelijk goed; maar ik, ik zal het maar rechtuit bekennen, heb toen een oogenblik van zwakheid gehad: de gulhartige ontvangst, die ons aldaar was te beurt gevallen, de talrijke vriendschapsblijken, welke men er ons had gegeven; het denkbeeld dat ik de meesten dezer lieden wellicht nooit meer zien zoude - en misschien ook wel een weinig de duitsche druive, maakten dat ik op het oogenblik des afscheids de tranen in de oogen en het hart zoo vol had, dat ik niet dan met groote moeite eenige onsamenhangende woorden uitbrengen kon. De bruid heeft misschien ook wel eenen halven deciliter, min of meer, tranen gestort; doch die was in haar recht. Haar toestand bracht dit mede; maar ik, getrouwde man, daar als een schooljongen staan weenen! - neen, dat was te veel. Als ik er thans koelbloedig aan denk, ben ik haast beschaamd over mij zelven.