Legende van de H. Godelieva.
Door J.J. van der Horst, Pr.
Zij was eene schoone maagd, de oudste dochter van Heer Humfried en Vrouwe Ogina, te Londefort in het graafschap Boulogne; zij was eene schoone maagd, en de trots harer ouders zoowel als de vreugde harer drie gezusters; want hare deugd was engelrein, hare godsvrucht als van eene heilige, hare gehoorzaamheid volkomen, hare liefde onuitputtelijk, en hare weldadigheid alomvattend.
Een vroom en dapper ridder, Folcard, Heer van Uxem, had Godelieva ontmoet, en, getroffen door zooveel deugd en schoonheid, haar hand en hart aangeboden. Doch de godvruchtige maagd, hoezeer zij haar hart voor den braven ridder voelde kloppen, meende dat alleen haar vader het recht bezat, de keuze zijner dochter te bepalen, en den echtgenoot aan te wijzen, dien God haar had beschikt. En toen Folcard den ouden Humfried daarover sprak, was deze den schoonen en dapperen jonkman niet ongenegen, maar gaf zijne toestemming nog niet, omdat hij zich eerst eenige maanden wilde beraden.
Folcard had tot zijn ongeluk het niet verzwegen, dat hij hoop koesterde op het bezit van Godelieva, want het kwam ter oore van Berthulphus, Heer van Gisthelles, die hem haatte met een doodelijken haat.
Isilindis, de moeder van Berthulphus was (ens door Folcards vader beleedigd, en de trotsche vrouw vergat noch vergaf die Leleediging ooit. En toen haar gemaal zoowel als de beleediger in het graf was gedaald, toen droeg zij de wraak, die zij in het harte koesterde, op haren zoon over, en deed hem den gruwelijken eed zweren, dat hij Folcard tot den dood zou haten en vervolgen.
't Was feest in de kolken der hel, toen de duivel der wraak van de aarde naar Satans verblijf terugkeerde, vergezeld van den laster en de geveinsdheid. Berthulphus - zijne goddelooze moeder had het uitgedacht - zou zich op Folcard wreken door Godelieva te martelen en diep, diep rampzalig te maken.
De snoodaard stamde af van Siegfried, den wreeden Noorman, die zich 130 jaren geleden - men telde het jaar 1068 - met zijn Denen op Vlaanderen had geworpen, later met de dochter van graaf Aernoud was gehuwd en het Christendom had omhelsd. Daardoor was hij dus nog vermaagschapt met graaf Boudewijn V, had veel aan het hof te Rijsel verkeerd, en zich in de gunst en bescherming van zijn Heer weten te dringen.
Boudewijn, die niet vermoedde welke zwarte ziel in Bertulphus woonde, noch welke booze wraak men voorbereidde, werd door Isilindis aangezocht om zijn invloed bij den ouden Humfried aan te wenden, en voor haren zoon de hand van Godelieva te verkrijgen. De argelooze vorst beloofde den wensch zijns bloedverwants te ondersteunen, en kwam trouw zijne belofte na. Middelerwijl bezochten moeder en zoon het kasteel te Londefort, huichelden godsvrucht en deugd, en beklaagden zich luide over de zedeloosheid en bedorvenheid der meeste edellieden en ridders aan het hof te Rijsel, en vooral ook van den jongen Folcard van Uxem. Zij wisten hun schandelijken laster in zooveel schijnredenen van waarheid en oprechtheid te kleeden, dat ridder Humfried zoowel als zijn godvruchtige dochter God in het binnenste des harten dankten, dat Hij in zijne oneindige goedheid hen gewaarschuwd en voor een rampzaligen echt behoed had. En toen daarbij graaf Boudewijn ten zeerste er op aandrong, dat Bertulphus in zijn aanzoek om de schoone Godelieva niet zou verstooten worden, nam de oude man hem voor zijn schoonzoon aan, verzekerd als hij zich waande, dat hj een vromen en braven ridder aan zijn geliefd kind schonk. Godelieva gehoorzaamde haren vader en huwde den huichelaar.
Op verlangen des graven werd het huwelijk te Rijsel gesloten. Maar Folcard, ofschoon tot het hof behoorende, ontweek, de ziel vol vlijmende smart, de vreugde van het feest, en ging in het eenzame veld en het sombere woud zijn harteleed aan boom en struik in bittere klachten verhalen. De snoode bruidegom had intusschen zijn gangen doen bespieden, en zich vergewist waar hij zich ophield; waarom hij te middernacht de juichende bruiloftszaal in stilte verliet, en met zijn knecht Haccas, even slecht als zijn meester, in het diepe van het bosch, den ongelukkigen edelman ging opzoeken.
Zoodra hij hem vond, stormde hij op hem aan, vatte hem bij de keel en beet hem grijnzend toe, terwijl het hellevuur hem uit de oogen straalde:
- ‘Ik heb haar, Godelieva!.... Ik heb haar in mijne macht; niet omdat ik haar bemin, maar omdat ik u haat; en ik zal haar pijnigen, haar martelen, haar rampzalig maken, omdat ik weet dat gij haar bemint; omdat ik mij in haar aan u wil wreken.’
En als de ongelukkige naar zijn dagge greep, om zooveel hoon en laagheid te straffen, voelde hij zich van achteren door een paar ijzeren armen omkneld, zoodat hij zich niet bewegen kon, en zich te vreden moest stellen met den lagen sluipmoordenaar in het aangezicht te spuwen. Hij werd gekneveld, en aan een boom gebonden; zag hoe men vuur ontstak en het gevest van zijn eigen dagge daarin gloeiend maakte, om het hem als een onuitwischbaar teeken van schande op het voorhoofd in te branden.
Folcard brulde als een getergde woudstier, wrong ziel en lichaam tusschen de stijve koorden zoodat zijn beenen kraakten, riep naar den hemel en vroeg, of een rechtvaardige God zulk een schandstuk kon gedoogen: maar te vergeefs; met een schaterlach op de lippen, verwijderde zich de slechtaard, het aan zijn handlanger overlatende den gebrandmerkte van zijn boeien -te ontslaan. De rampzalige jongeling, krank naar ziel en lichaam en geschandvlekt voor altoos, verliet nog dienzelfden nacht zijn vaderland, trok naar Frankrijk en stak eindelijk over naar Engeland.
Bertulphus geleidde zijne vrouw naar Gisthelles, waar zijn voorvaderlijk kasteel zich verhief, en waar hij zich verwijderd genoeg wist, om zonder stoornis of gevaar het wreede en bloedig martelspel te beginnen, dat zijne moeder had uitgedacht.
Een klein torenkamertje werd Godelieva ter verblijf aangewezen, en eene handvol stroo als nachtleger; alle kostbare kleederen werden haar ontnomen, en een grof linnen boerenkleed was al wat men haar gunde. Zwart brood en water moesten haar ter levensonderhoud strekken. Des morgens vroeg werd zij door de koemeid van haar smartleger opgewekt, om in den stal te arbeiden, en vaak het walgelijkste werk te verrichten. En ware het haar dan maar vergund het overige van den dag in stille eenzaamheid op haar ellendig kamertje te treuren en te weenen, te bidden en te overwegen: maar ook dat werd haar niet gegund. De wreede Isilindis kwam dagelijks haar slangenhart ophalen aan het kwel-