heerscht, hij regeert; bij moge arm en onterfd zijn, dáár is hij meester, dáár wordt hij niet alleen gehoorzaamd on geëerbiedigd, maar ook bemind, teeder bemind en gezegend door kleine en hulpelooze onderdanen, die hij lief heeft, voor wie hij zich opoffert, die hij voedt door het werk zijner handen, ten koste van zijn eigen zweet, ten koste dikwijls van knagende zorgen; maar hij vormt hen naar zijn eigen welgevallen, hij ziet hen groot worden, hij wapent hen tot den strijd des levens, en leidt hen op tot de kennis der waarheid, tot de liefde der deugd. Maar niet alleen is hij koning, ook is hij wetgever en priester, in één woord, hij is alles, omdat de natuurwet hem geen anderen naam geeft, dan den naam, waarmede wij dagelijks in onze gebeden God zelf aanroepen, den naam van Vader. Tegenover hem zetelt eene andere macht, onderworpen aan de zijne, meer aantrekkelijk dan de zijne, eene smeekende almacht, gelijk wij zoo gaarne de beste, de heiligste der moeders, de koningin der maagden, noemen; die smeekende almacht is de moeder des huisgezins, aan haar is het medelijden en de voorspraak eigen, gelijk de kracht en de rechtvaardigheid aan den vader. Al die kleinen hebben het oog op den vader gericht; vertoont zich een donkere scaduw op zijn voorhoofd, aller gelaat is somber; wordt zijn aanschijn door eene uitdrukking van vreugde opgehelderd, het gansche huis weergalmt van het blijde gelsch; zijne lofspraak is eene belooning, zijne berisping eene strenge kastijding. Eerst geniet hij met wellust de ontluikende bekoorlijkheden, de liefkozingen zijner kinderen. Dan, naarmate hunne verstandelijke vermogens zich ontwikkelen, hunne karakters zich beginnen te vormen, geeft hij raad, of gebruikt hij de strenge hand, waar ze voorgelicht of terecht gewezen moeten worden. Hij houdt zich met de toekomst zijner kinderen bezig met meer zorg en kommer, dan hij zich met zijn eigen toekomst heeft beziggehouden. Hij wil, dat zij eerst en vooral braaf, en dan zoo het mogelijk is, naar de wereld gelukkig worden. Wat schitterende hoop stelt hij op die jeugdige telgen! Hoe schoon zal de bestemming zijn, die hij hun in zijne verbeelding toedenkt! Met wat liefde gaat hij de verscheidenheid van hun aanleg en neigingen na, ten einde hun een loopbaan open te stellen, waar zij niet alleen een werkkring, hun vlijt en arbeid waardig, en, zoo mogelijk, grootheid en aanzien kunnen vinden, maar altijd en vooral de deugd mogen beoefenen! En dan, als hij voor hen bidt, hoe vurig is dat gebed! Hoe lijdt hij, als zijne kinderen lijden! Hoe gevoelt hij zich ter neer geslagen en ongelukkig, als zij eene groote fout bedrijven! hoe bitter zijn de tranen, die hij dan in de eenzaamheid stort! maar ook, wat een geluk voor zijn vaderhart, wanneer zij uit de zonde opstaan!
Intusschen zijn zijne onderdanen groot geworden, en de kinderen, die hij eenmaal, klein en zwak, op zijne knieën wiegde, zijn tot jongelingen en jonge dochters opgewassen. Het noodlottig uur breekt aan, het uur, dat een einde zal maken aan dat kleine koningrijk. De dochters worden op hare beurt huismoeders, of wel door God geroepen naar een van die heiligdommen, waar de erfgenamen van groote geslachten zich vermengen met de dochteren des volks, om armen en noodlijdenden bij te staan. De jongelingen worden door de verscheidenheid van werkkring naar de vier hoeken der wereld verspreid. De vader door den ouderdom gebogen, blijft alleen bij de verlaten haardstede achter, gelukkig, zoo hij de brave gezellin zijns levens aan zijne zijde mag behouden, om over het verleden te spreken. De scheiding hier op aarde is voltooid, het huisgezin is ontbonden. Gelukkig de Christen, die met blijde hoop het oogenblik te gemoet ziet, dat daarboven in den Hemel eene nieuwe hereeniging aanvangen en in alle eeuwigheid onafgebroken voortduren zal.