De Belgische Illustratie. Jaargang 2
(1869-1870)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijNaar Cayenne.
| |
[pagina 236]
| |
Kommandant Dijssel bezat op zijnen post geene voldoende levensbehoeften, evenmin als kleêren of geneesmiddelen voor de invretende wonden; hij berichtte de bannelingen dat zij zich op Berbice moesten richten, alwaar zij overigens meer in veiligheid zouden verkeeren. Zij kochten voor twintig louis d'or, het allerlaatste geld dat zij bezaten, de boot welke hen uit den pijnlijken toestand aan de kreek was komen verlossen, en onder leiding van eenen stuurman en twee zwarte roeiers, hun door den kommandant verschaft, verlieten zij den ln Juni, dankbaar voor het genotene, Corintin. Een halve dag varens en men zou het St. Andries-fort bereiken, hetwelk door eene engelsche bemanning bezet was; zij bereikten dien post eerst den 3n Juni en werden er met een niet van grond ontbloot wantrouwen ontvangen. Wie waren zij? Wel is waar verklaarden zij onschuldige bannelingen te zijn; doch die verklaring werd immer door ontsnapten gegeven. De behandeling was echter niet slecht; maar het ontbrak in het fort aanalles wat hun eenige verlichting kon geven. Men bezat geene geneesmiddelen, tot heeling hunner wonden; geene bedden om hun de zoo noodige rust, na zooveel afbeuling, te verschaffen. De ongelukkigen sliepen op de harde planken en hunne wonden verkankerden meer en meer. MGR. FESLER,
Neen, de kommandant was niet onmenschelijk; gewis was hij bij machte hun meer te geven dan hij deed; doch, zoo als wij hooger zeiden, in de onzekerheid, wie zij waren en om welke reden zij naar de strafplaats waren overgevoerd, immer gekweld door de vrees van den hem opgelegden strengen plicht te buiten te gaan, hield hij zich in eene soort van terughouding, totdat hij nadere berichten van den gouverneur van Berbice mocht hebben ingewonnen. De bannelingen van den kommandant vernomen hebbende, dat de gouverneur, een inboorling van Sluys, in Zeeuwsch-Vlaanderen, was, dus als het ware eene landgenoot, schreven zij hem eenen brief, waarin zij op eene hartroerende wijze hunne rampen afschilderden en zijn mededoogen inriepen. Die stem, klagend in de moedertaal des gouverneurs Battenburg, dat smeeken van stamgenooten, die geen ander misdrijf op het geweten hadden dan trouw te zijn geweest aan hun geloof, ontroerde hem diep en hij deed hen allen aan boord eener goelet, naar zijne residentie overbrengen - allen, behalve den eerw. heer de Neve, die te ziek was om de reis te ondernemen. Gouverneur Battenburg was een man, wien het hart op de rechte plaats klopte. Hij sprak den banneling toe in de taal zijner moeder; hij deed hen gansch hunne lijdensgeschiedenis verhalen en, voorzeker! bewijzen van de waarheid had hij niet noodig. Een oogopslag op die menschelijke geraamten, met wonden overdekt, was genoeg om hem te overtuigen wie hem de Voorzienigheid toevoerde. Battenburg weende met de ongelukkigen en sedert lang was er den banneling geen zoo innig en liefderijk troostwoord toegericht als door dien edelen man. Hij sprak hun moed in, beloofde hun hulp en onderstand, terugkeer met Gods hulp, in het vaderland, waar de tijdsomstandigheden eenigszins gunstiger waren geworden. In alle geval, de bannelingen koesterden de hoop den geboortegrond zoo nabij mogelijk te komen en in Engeland, bij voorbeeld, het oogenblik af te wachten om veilig in België terug te keeren en er tusschen de puinen hunne verwoeste haardsteê op te zoeken. O, indien zij Engeland mochten bereiken!.... Wel is waar scheidde de zee hen nog van de vlaamsche kust, maar op diekust zou hun toch reeds de lucht van hunnen geboortegrond toewaaien. Gouverneur Battenburg zou hen kosteloos op eenen schooner naar Essequebo of Demerary doen overbrengen, en met den glimlach der hoop op de lippen, keerden zij naar het fort terug, om er hunnen ongelukkigen lotgenoot die blijde tijding te brengen. Hij zou herleven! zoo zeiden zij, gelukkig als kinderen. Helaas! toen zij terug gekeerd waren, vernamen zij dat de achtergelatene met den dood worstelde. Weenend knielden allen rondom hem; men was zoo innig, meer dan broederlijk aan elkander verkleefd geworden in dat lange, lange lijden! ‘Broeders, mijne broeders.... ik sterf.... bidt voor mij...’ Hij smeekte hen, indien zij ooit het vaderland mochten weêrzien, zijner te gedenken en zijne familie zijn dood te berichten. Men diende hem het H.Oliesel toe en andermaal steeg de ziel eens martelaars ten hemel.... De zon schitterde den volgenden dag op de prachtige natuur; op de wijde zee, het trotsche geboomte des bloemrijken bodems. 't Was een dag die opwekking en stille vreugde storten moest in het hart van den Europeaan, die hem een oogenblik zijn verafgelegen vaderland moest doen vergeten. De arme bannelingen zagen niets van dat alles. De vijf menschen, of liever de vijf geraamten waggelden met het stoffelijk overschot van hunnen broeder naar buiten. Zij groeven eenen kuil, zegenden het graf, legden den doode daarin te rusten, zeiden hem snikkend vaarwel en sloten het graf, aan de distelen en de bloemen de zorg latende daarover het lijkkleed te weven Dan, na die ontroerende plechtigheid, gingen zij aan boord. Men schreef den 6 Juni. Het was bijna eene maand geleden, dat zij ter zee rondzwalkten, te land omdoolden, zonder nog ten volle in behouden haven te kunnen geraken. In den avond van den 6 Juni bereikten zij het fort StabroeckGa naar voetnoot1), waar zij ten acht ure aan land mochten komen en den nacht, in een ellendig wachthuis doorbrengen; doch den volgenden dag verscheen er een man, die even als zij de leer des Evangelies verkondigde, 't mocht dan ook onder een anderen vorm zijn. De anglicaansche dominé van het garnizoen van Essequebo en Demerary, Francis M. Mahon - zijn naam werd, ook na den terugkeer in het vaderland door allen gezegend - toonde dat hij den geest van Christus leer in zich bezat. Hem was geene lange ondervraging noodig, om te weten wie zij waren. Het waren ongelukkigen - dat was hem genoeg, en des te grooter werd zijne menschlievendheid, toen zij priesters waren, priesters, die geleden hadden voor hun geloof, voor God. Hunne kleêren werden vervangen, kousen en schoenen werden hun | |
[pagina 237]
| |
gegeven; naar het hospitaal overgebracht, kwam een heelmeester hunne wonden verbinden, wier genezing lang en pijnlijk was. Meer dan ooit haatte de Engelschman Frankrijk, dat zich, en dit namens de wijsbegeerte, namens de menschelijke rede, zooveel gruwelen op het geweten had geladen. Gouverneur, officieren en kolonisten, allen ijverden voor de ongelukkigen; inschrijvingslijsten werden in omloop gebracht, en dank zij vooral den predikant Mahon, bezat ieder banneling eindelijk zeven en twintig guinjes om de reis naar het vaderland te aanvaarden. DE ZITTING VAN HET VATICAANSCH CONCILIE.
Er moest nu een schip gevonden worden, dat zich met het vervoer der bannelingen zou belasten. Mahon zocht eene kostelooze scheepsgelegenheid. 't Zou gelukt zijn, ware de eerw. heer Cop niet door den bloedloop aangedaan geweest, en hadde die ziekte de kapiteins der koopvaardijschepen niet afgeschrikt. De ongelukkige priester was den dood gelijk; hij was als iemand, die reeds in zijn lijkkleed gehuld nog een oogenblik over den grond kruipt om rond te zoeken waar, tot den dag der opstanding, zijn afgemarteld lichaam rusten zal. | |
[pagina 238]
| |
Het pijnigde hem echter niet, zijne vrienden betrekkelijk gezond te zien, hen te zien wandelen en van de bekomen vrijheid te genieten, hen meer dan ooit het hart te hooren lucht geven aan de zucht om het vaderland terug te zien: hij ook verlangde dit, want er wachtten hem daar dierbare wezens; maar moest het niet zijn, 't was hem wel, en dankbaar zou hij de hand kussen die hem de oogen sloot. De anglicaansche dominé was, zoo lang zij te Demerary verbleven, voor hen de geest des goeds; hij was het dan ook die twee kapiteins aanbracht, bereid om de vluchtelingen aan boord te nemen en naar Engeland over te voeren. De burggraaf de la Grandière, een der fransche émigrés, was door zijne vrienden naar Demerary gezonden, om daar het lot zijner landgenooten te verzachten; hij berichtte den vluchtelingen dat hunne reis kosteloos was, doch dat zij elk tien louis d'or voor het genot van het matrozen-rantsoen, zouden betalen. Het geld hun door de Engelschen van Demerary verschaft, kwam voortreffelijk te stade. Men bereidde zich voor de reis. Elke vluchteling gaf zes louis d'or aan den anglieaanschen geestelijke, en deze menschlievende man, kocht hun datgene wat zij op de reis noodig hadden. De eerw. heer Cop zelfs zou vertrekken: de geneesheeren hadden hem voorspeld dat de zeelucht voortreffelijk voor zijn gekrenkt gestel was en dat hij in den vollen Oceaan zijne krachten zou terug vinden. Het afscheid was hartroerend, vooral van Mahon. De bannelingen toch konden zijne weldaden nooit vergelden; zij moesten dit aan God overlaten, die immers eens beloofd had dat het glas water, in zijnen naam gegeven, niet vruchteloos zou geschonken zijn. | |
IX.The Mercury, kapitein John Mill, was een met twee-en-twintig stukken geschut gewapend vaartuig, dat gebezigd werd tot den afschuwelijksten handel, die er ooit gedreven is, tot den slavenhandel. Het had, kort geleden, vijf honderd Africanen op Demerary aangebracht, welke daar openlijk als vee werden verkocht. Waarom zoudt ge tegen John Mill losbulderen, gij, moderne wijsgeer? Hij deed immers slechts wat uw afgod Voltaire zelve deed, hij, die weldoende man, die hersteller aller grieven, was toch ook deelgenoot in een slavenschipGa naar voetnoot(1)en won er een rond sommetje meê? Onze bannelingen hadden de slavenmarkt te Demerary bijgewoond en het hart bloedde hun, bij het zien der onmenschelijke behandeling welke die natuurgenooten, zij mochten dan ook zwart zijn, moesten onderstaan. Dat meêlijden ontsproot niet alleen uit menschenliefde, uit een christelijk, broederlijk gevoel: maar er was eenige overeenstemming in het lot dezer menschen en het hunne. Even als zij, waren die ongelukkigen met geweld van familie en geboortegrond weggerukt, en aan de willekeur eens vreemden meesters overgeleverd. Engeland vloekte Frankrijk over zijne wreedheid jegens weêrloozen; Engeland op zijne beurt verdiende het verwijt van Frankrijk opzichtens dien onmenschelijken handel. John Mill was de type des slavenhalers; hij was barsch, ruw, hardvochtig, ongenadig en eigenbaatzuchtig; geen sprankel mededoogen vonkte in zijne ziel. Dat bewees hij weldra aan de vijf overblijvende Belgen - de Fransche priesters waren aan boord van the Ellis, kapitein Surtar - toen deze op 1 Juli 1799 de kolonie verlaten had. Voor dien slavenbeul was elke passagier aan den slaaf gelijk: de eerste nam de plaats van den laatste in. Hij sliep even als deze op den harden vloer, zonder deksel en niet zelden in nat en vuilnis. De eerw. heer Cop, door ziekte afgemarteld, kon het zware voedsel der matrozen niet verdragen; het gebruik van gezouten vleesch verergerde de ziekte, en den dood nabij deed hij den kapitein verzoeken om eenige spijzen van zijne tafel. Ruim zou men hem het gegevene betalen. ‘Neen,’ brulde John Mill, ‘ik heb niets te geven dan het rantsoen der matrozen.’ Het stormde daarenboven en John Mill kon zich om den zieke niet bekommeren, evenmin als om de overigen. De zieke, even als zijne reisgezellen, werd tijdens dien storm zoo hevig heen en weêr geslingerd, dat de laatsten zich aan de wanden vastbonden, om te voorkomen dat zij verpletterd werden. De storm hield van den 4 tot in den nacht van 9 op 10 Juli aan. Toen bedaarde allengs de wind, de zee had uitgewoed. Men vond den zieke in slechten toestand. Het was 6 ure des morgens toen de reisgenooten rondon den kranke neêrknielden en de eerw. heer Dumon hem het H. Oliesel toediende. Men las de laatste gebeden der stervenden, welke de zieke met innig geloof beantwoordde.Ga naar voetnoot2) Een uur later, nadat men een oogenblik versche lucht op het dek ingeademd en thee voor den zieke bereid had, keerde men terug. Hij lag beweegloos. Een zachte slaap had zijne oogen geloken. Ja, maar 't was de eeuwige slaap. De banneling had gewis reeds de martelkroon verworven. Tranen biggelden den reisgenooten over de wangen. De overledene was hun zoo dierbaar! Hij had het lange, lange lijden zoo moedig gedragen, en nu - op weg naar het vaderland, - moest hij hun ontnomen worden! The Mercury was, op het oogenblik van het afsterven, op de hoogte der kleine Antillen. Omtrent ten 2 üre werd het stoffelijk overschot in een linnen lap genaaid en in zee geworpen, terwijl het vaartuig in snelle vaart zich van de plaats verwijderde, waar de doode ter rustplaats zonk. 't Stormgelui zal 't klokkenluiden,
't Weêrlicht zal de fakkelschijn,
Golven uwe lijkbaardragers,
't Zeewier zal uw doodskleed zijn.
Geen kruis zal, op dat golvend kerkhof, de plaats aanwijzen waar de martelaar ligt; maar de engelen kennen ze en houden er de wacht bij tot den dag der opstanding. De eerw. heeren de Bay, regent der Bogaarde-School te Brugge; Dumon, pastoor van Mannekensverre; Flotteeu, onderpastoor van Beveren (Thourout); Neirinckx, novice in het Capucijnenklooster te Scherpenheuvel, waren dus de eenigen die behouden in het vaderland terugkeerden. Deze stierven op zee, anderen bezweken jammerlijk in de wildernissen, nog anderen werden, wie weet, vermoord of door de wilde dieren verslonden. De weg naar, door en terug van Cayenne was met slachtoffers bezaaid.Ga naar voetnoot1) Middelerwijl was de storm in Frankrijk bedaard. De priester keerde in zijne verwoeste parochie terug. Velen vonden geene schuilplaats, geene kerk meer; maar zij vonden in hunne parochianen nog altijd den geest die sticht, die opbouwt. Wel bleven de groote abdijen puinhoopen en waren hare goederen verbrokkeld en verkocht; maar de eenvoudige kerk en kapel waren welhaast weêr opgebouwd en voor den goddelijken dienst ingericht. Het lijden had echter alom een diep en langen tijd nog bloedend spoor achter gelaten. Van dat alles zou uw grootvader u gewis nog oneindig meer vertellen en de toon zijner ontroerde stem en de vonk in zijn oog, zouden u zeggen, welke verontwaardiging nog, na vijftig of zestig jaren geleden, in zijne ziel wordt opgewekt als hij u aan die tijden herinnert - tijden, welke daarenboven werden opgevolgd door eene nieuwe en onmeetlijke menschenslachterij ter eere van eenen kroondrager, die beweerde ons werelddeel, als eene Godheid, in den palm zijner hand, te kunnen omvatten. Mogen die rampzalige tijden nooit terugkeeren, noch die eener zoogenaamde wijsbegeerte, welke in de salons uitgebroeid, als eene flauwe weêrgalm, tot in het volk gedrongen was en er niets deed geboren worden dan de losbandigheid; de wijsbegeerte, krachtens welke men aan alle misdaden den naam van deugd gaf, om ze straffeloos te kunnen begaan.Ga naar voetnoot2) ‘Alles,’ zegt La Harpe, ‘was toen misdaad, uitgenomen de misdaad zelve.’ Mogen die tijden ook nooit opgevolgd worden, door de dagen van welke wij boven in een paar woorden spraken, toen de alleenheerscher onze kinderen door gansch Europa sleepte, van de zanderige vlakte van Spanje, tot in de sneeuw- en ijswoestijnen der Beresina. Niet wederkeeren? Ziet de samenleving rondom u: de afbrekende, de spottende, de twijfelgeest van Voltaire is weêr wakker geschud en die naam wordt andermaal de vlag van de zoogenaamde wijsgeerige wereld. Overal dringt hij binnen, hier onder den schijn van geleerdheid, daar onder den vorm van den lichtzinnigen roman. Overal, en dat deed vele jaren geleden een dichter, die nu zelf tot die school behoortGa naar voetnoot3), waarschuwend tot het onnoozele werkmeisje uitroepen: Voltaire est dans un coin de ta chambre benie!
Avec son oeil de flamme, il t'espionne et rit!
O tremble - ce sophiste a sondé' bien des fanges!
O tremble - ce faux sage a perdu bien des anges!
Men hitst het volk op tegen de Kerk, tegen het gezag; de gekroonden zelf denken alléén hun behoud te vinden in af te dalen van hunne hoogte en, getooid met de belachelijke vrijmetselaars-teekens, in de geheime maatschappijen, in gezelschap der loochenaars en afbrekers, maskerade te gaan spelen. Even als op het einde der XVIIIe eeuw heerscht de leugen, de laster; heerscht de mode van de verloochening, en de menschelijke trotschheid, onmatiger dan ooit, wil de Godheid andermaal van haren troon bonzen. De haat zal ditmaal vooral gericht zijn tegen den geldadel, tegen het kapitaal, dat echter met zijn eigenbaatzuchtigen geest, het sterkste bijdraagt tot uitbreiding van de vernielende denkkeelden. Moge die brandende lavastroom, die de welvaart en den vrede dreigt te vernietigen, de samenleving te verwoesten, door wijze maatregelen worden afgewend: zoo niet dan barst de vulkaan andermaal, zooals op het einde der XVIIIe eeuw los, en de guillotien en Cayenne zullen hunne | |
[pagina 239]
| |
rol spelen even als vroeger, hetgeen niet beletten zal, dat wij ons zelven immer de beschaafdste volkeren der wereld zullen noemen. En als de wijsbegeerte, in wier naam die millioenen gruwelen gepleegd werden, zal zijn uitgewoed, zal er noodwendig uit de volkeren een andere werelddwinger oprijzen, die met vuur en zwaard de orde zal herstellen en door de afgebeulde volkeren als een redder begroet, wellicht ook deze, op zijne beurt, zal plunderen, uitbuiten en tot speelbal zijner driften doen dienen. Het verleden kan het heden worden en wij, oud, zilverwit van haren en grootvader geworden, zullen op onze beurt aan onze kleinkinderen de jammeren van onzen tijd vertellen: jammeren, die voortgekomen zijn uit onze eigen dwalingen, uit onze eigen verblindheid, omdat het verschrikkelijk verleden, ons tot geene les in het heden heeft gediend! |
|