Een Winterreisje in Duitschland
door Victor de Veen.
(Vervolg.)
Tegen kwart voor zes uren kwamen wij te Mannheim aan. Ik wist van Mannheim dat het eene fraaie, nieuwerwetsche stad is, welke ruim 30,000 inwoners telt; dat er veel handel gedreven wordt in tabak, spelt, meekrap en ooft; dat Schiller's eerste tooneelstukken, die Rauber, Fiesco, Kabale und Liebe daar onder de leiding des poëets en met Ifflands medewerking, opgevoerd werden; dat de dankbare Mannheimers den grooten Schiller in 1862 een schoon standbeeld hebben opgericht; en eindelijk ook, dat alhier de stoffelijke overblijfsels rusten van den beroemden Kotzebue, die in 1817 te Mannheim door een uitzinnigen student, niet George Sand, zooals de Daily-Telegraph dezer dagen zegde, maar wel Karl Sand, vermoord werd.
Daar wij de stad vóór of rond zeven uren weêr verlaten moesten, mochten wij niet hopen er veel te zullen zien; wij gaven derhalve ons gepak over en lieten het inschrijven, waarna wij ons dadelijk te voet en zonder geleider (daar was er in denoogenblik niet een te vinden) stedewaarts richtteden. Toen wij de stad bereikt hadden, sloegen wij de eerste straat links in, welke straat wij door het grootste getal der voorbijgangers zagen volgen. Elke tachtig of honderd stappen doorsneed eene nieuwe straat de onze, en liep zoo ver als wij zien konden langs onze rechterhand weg.
Ik trachtte zoo snel mogelijk voorwaarts te spoeden; want reeds had mijn reisgezel de vrees doen kennen, dat wij te laat aan het station zouden komen. Wat mij betreft, ik wenschte Schiller's beeld te groeten, meer nog dan de mij onbekende stad te zien. Ik was mijn doel nabij, want een stadsbediende, die op den hoek eener kruisstraat stond, had mij gezegd, toen ik hem vroeg of ik nog ver van Schiller's beeld was:
‘O, neen, twee kwadraten verder, slaat gij rechts de straat in; deze leidt u op het Theaterplein en daar staat het Denkmal voor u.’
Maar mijn vriend weigerde voort te gaan: hij keerde zich om en liet mij alleen in die wijde wereld staan. Ik blies dan ook den aftocht en volgde op twintig of dertig stappen afstand, al morrende, mijnen prozaïschen reisgezel; ik ging met den neus in den grond, of, om eene gemeenzame uitdrukking te bezigen, als een hond met een afgekapten staart... Zoo nabij de poëzie zijn en haar niet mogen zien!... Nu, ik nam als verzachtende omstandigheid, voor zijne ten minste overdrevene gejaagdheid, deze bijzonderheid in aanmerking, dat hij des avonds te Darmstadt, door zeker iemand verwacht was, welke hem veel nader aan het hart liggen moest dan Mannheim, met Schiller's standbeeld en al de standbeelden, schrijvers en dichters van heel Duitschland te samen!
Nog ruim veertig minuten vóór het vertrek, bevonden wij ons in het bahnhof (station) terug. Nu hadden wij niets te doen dan te wachten. Om den tijd te korten en ons over onze teleurstelling te troosten, vonden wij niets beter dan door een verkwikkend glas Beiersch onze kwade luim af te spoelen. Het bier bracht ons weder tot gespraakzaamheid, want ik kan niet ontkennen, dat het gebeurde van zoo even eene zekere koelte in onze vriendschappelijke betrekkingen had te weeg gebracht, en vóór ons vertrek was alles vergeten en vergeven, en lachten en jokten wij weêr juist als te voren.
Wat mijnen geest bij het bezoek van Mannheim het meest had bezig gehouden, was den indruk gade te slaan, dien het gezicht op den Rijn in mij zou te weeg brengen. Tot nu toe hadden wij hem niet gezien (tenzij op eene fraaie houtsnede in het statie-gebouw), en ik verbeeldde mij, dat wij er weldra, bij het verlaten der stad, langzaam zouden overheen rijden; doch niets van dit had plaats. Nauwelijks hadden wij in een rijtuig van den trein plaats genomen, of deze reed met vollen stoom weg, en of wij dan ook al, het hoofd reikhalzend door het venster gestoken, in den maneschijn ver vooruit gluurden, wij kregen niet het minste te zien dat aan eenen stroom, noch zelfs aan eene beek zoude gelijken. De reden dezer nieuwe en niet geringe teleurstelling was, dat wij zes kwartier vroeger reeds, tusschen Ludwigshafen en Mannheim, den stroom waren overgereden zonder er iets van bemerkt te hebben, terwijl wij meenden, den Rhijn aan de oostzijde der stad te zullen vinden.
(Wordt vervolgd).