Het biddende kind.
De gravure stelt voor een knaapje, knielend voor zijn legerstede met het oog gericht naar den wand, waar het beeld des Verlossers, aan het smarthout hangende, dat van Zijne heilige Moeder, van Zijn voedstervader, van den patroon der jeugd, den H. Aloysius, of van zijn beschermheiligen zich zal bevinden. De onschuld spreekt ten duidelijkste uit de gelaatstrekken van 's Hemels lieveling, die nog 's werelds zorgen niet kent en wien door zijne godvreezende ouders de reinste gevoelens van deugd en godsvrucht ingeboezemd worden. De gravure is genomen van een even groot tafereel in olieverf; zij voert ons tot die gelukkige kinderjaren terug, gesloten in onschuldige genoegens en voorbereiding tot het toekomstige leven, afgewisseld door het kinderlijke gebed, dat tot de wolken doordringt. Wij begrijpen nu, waarom de goddelijke Leeraar en Heiland der volkeren de kinderen zoo zeer beminde, hen op Zijne knieën plaatste en zegenend Zijne handen over hen uitstrekte, waarom Christus het kind als toonbeeld ter navolging voorstelde, waarom Hij zeide: ‘laat de kleinen tot mij komen, want hun is het rijk der Hemelen.’