De groote Ier.
Wanneer iemand beweerde, dat eens, te midden van een overwonnen en sinds 300 jaren verdrukt volk een man leefde, die zonder andere hulpmiddelen dan zijne geestvermogens, zonder andere kracht dan die van zijn woord, dat volk langs enkel wettige wegen uit de slavernij trok, die zich zoozeer zijne gunst en liefde wist te verwerven, dat zijne aartsbisschoppen en bisschoppen openbare gebeden voor hem uitschreven als hij in nood verkeerde, dat de Paus hem bijzondere gunsten verleende, dat zijn volk zich bij massa's van een half millioen menschen om hem verzamelde, en die den verdrukker zoover wist te brengen, dat hij genoodzaakt was de ontnomen rechten weder te geven - zou hij hoogstwaarschijnlijk met een ongeloovigen glimlach beantwoord worden. En toch, zoodanig een man heeft geleefd, ja zelfs in deze eeuw, en het tegenwoordige geslacht heeft de hulde zijner vereering en bewondering aan het graf gebracht, waarin het lijk van den grooten man, den bevrijder van Ierland, van Daniël O'Connell werd neêrgelegd.
Spreek een Ier van O'Connell en hij geraakt in vervoering; hij zegent u als gij dien naam met eerbied noemt; hij omhelst u als gij de nagedachtenis van den beroemden man een traan van vereering wijdt.
Het dragelijke lot, waarin zich in onze dagen de Ieren mogen verheugen en de schoone toekomst, die zij bepaaldelijk te gemoet gaan, hebben zij naast God aan Daniël O'Connell te danken. Hij legde het zaad tot Ierlands bevrijding, kweekte het plantje, toen het ontkiemde en te voorschijn trad en bood den Ieren de eerste vruchten aan, die hunnen honger naar godsdienstige en staatkundige vrijheid vermeerderden en het beeld van Daniël O'Connell met onuitwischbare teekenen in hunne ziel drukten.
Toen O'Connel onder de Ieren opstond, was hun toestand allerjammerlijkst. De vrijheid was hun onbekend; zij werden geregeerd door den engelschen koning en het engelsche Parlement, die, zonder naar eene klacht of opmerking te luisteren, hen naar welgevallen behandelden. Zij waren de paria's in de engelsche maatschappij, uitgesloten van iedere openbare bediening en vooral toen de Unie tusschen Engeland en Ierland in 1799 staatsrechtelijk tot stand kwam, geheel en al aan de willekeur der engelsche regeering en engelsche grooten overgeleverd. Een Ier kon lid worden van het Parlement, maar alleen als hij een eed aflegde, waarbij hij zijn godsdienst verfoeide; daardoor kwamen de 100 iersche afgevaardigden alleen uit het kleine aantal Protestanten en Anglicanen, die in Ierland van het zweet en bloed des katholieken volks leefden.
Godsdienstige vrijheid moesten zij eveneens missen. Zware belastingen werden hun afgeperst ten behoeve van den anglicaanschen eeredienst en de anglicaansche geestelijkheid, en daarbij moesten zij nog hunne eigen priesters onderhouden. De katholieke godsdienstoefeningen werden voortdurend belemmerd of verhinderd, en het recht van vergadering en associatie zag zich onophoudelijk onder drukkende wetten gebracht. Het onderwijs werd, waar dit mogelijk was, aan de Ieren ontfutseld door anglicaansche onderwijzers, die de kinderen een diepen haat zochten in te prenten tegen de ‘paapsche bijgeloovigheden en paapsche stoutigheden.’
In dien toestand stond Daniel O'Connell onder zijn volk op, arm aan hulpmiddelen, zoo wij zeiden, maar met een hart gloeiende van godsdienstzin en vaderlandsliefde en met een woord, dat schrik en ontzetting bracht in de harten der engelsche verdrukkers. Naar een woord, door hem gesproken, luisterden Ierland met heiligen eerbied, Engeland met opgekropte woede en de londensche beurs met angstig sidderen. Waar hij sprak, herleefde de hoop op een schoone toekomst voor het groene Erin, en op de herstelling van den alouden godsdienst.
O'Connell werd op den 6 Augustus 1775 te Carhe, in het graafschap Kerry, uit eene oude, aanzienlijke iersche familie geboren. Zijn vader bezat verscheidene pachthoeven en daardoor een niet onaanzienlijk vermogen, dat hem in staat stelde zijn zoon eene wetenschappelijke opvoeding te geven. Na het eerste onderricht ontvangen te hebben, vertrok Daniel op dertienjarigen leeftijd naar de katholieke school in Long-Island, de eerste die sedert de Hervorming was opgericht, doch verliet die reeds in het volgende jaar, toen hij met zijn broeder Maurits zich naar Leuven begaf. Ook hier bleef hij slechts korten tijd, bezocht vervolgens het collegie te Saint-Omer en kwam een jaar daarna in het engelsche collegie te Douai. Hier zoo wel als elders onderscheidde hij zich door zijn buitengewonen aanleg en ijver en had geen anderen mededinger dan in hem, die in lateren tijd eveneens veel deed voor de emancipatie der Katholieken, den beroemden dr. Walsh.
De fransche revolutie verbande den achttienjarigen student uit Douai; hij vertrok naar Calais op den dag der onthoofding van Lodewijk XVI en scheepte zich naar Engeland in. De droevige indrukken, door hem opgedaan, brachten hem op het denkbeeld den geestelijken stand aan te nemen, doch eene rijpe overweging deed hem inzien dat zijn opgewonden en vurig karakter, en zijne neigingen hem daartoe ongeschikt maakten. Nu besloot hij advokaat te worden, en in zijn twintigste jaar trad hij als student in de rechten de hoogeschool te Lincoln binnen. Om aan te toonen met welken ijver hij studeerde, behoeven wij alleen te zeggen, dat hij drie jaren later reeds den titel van advokaat verkreeg, en er toen in Ierland en Engeland geen kundiger rechtsgeleerde gevonden werd dan hij.
Dit bewezen de talrijke en moeielijke processen, die hij achtereenvolgens won; behalve zijne groote geleerdheid bezat hij de kunst om de lachers aan zijne zijde te trekken, en de dikwijls uitgelaten vroolijkheid, die nu voor de rechtbank te Dublin de vorige stijfheid verving, bracht den naam van den jeugdigen O'Connell op ieders lippen.
In 1798 barstte in Ierland een opstand uit; de Ieren rekenden op den steun der fransche patriotten om zich van het knellende juk te bevrijden. Maar zij moesten de tegenwerking ondervinden van den man, die nogtans slechts voor hen leefde, omdat zij geen wettige middelen gebruikten, de eenige die bij O'Connell in aanmerking konden komen.
Reeds vóór zijn huwelijk, met de arme maar brave dochter van een geneesheer, in 1803, gaf hij in het openbaar zijn besluit te kennen van aan de emancipatie der Katholieken te gaan arbeiden; eigenlijk dagteekent zijn optreden van 1800, onmiddellijk nadat de Unie staatsrechtelijk was voltrokken, die volgens hem, ‘aan Ierland was opgedrongen door samenwerking van vrees, vervolging, geweld, bedrog en omkooping.’ Op den 13 Januari van genoemd jaar sprak hij in eene meeting eene redevoering uit voor de bijeengeroepen Katholieken en stortte hier voor het eerst den Ieren moed in, toen hij een officier, die de vergadering wilde sluiten, op gepaste maar ernstige wijze de deur wees. Tot heden hadden de Ieren hunne verdrukkers vreedzaam gehoorzaamd, O'Connell bracht hen op den weg van legaal verzet. Het resultaat van de vergadering was dat er een verzoekschrift bij de regeering tegen de Unie werd ingeleverd, hetwelk natuurlijk minachtend werd ter zijde gelegd. Maar O'Connell deed nu een verzoekschrift bij het Parlement indienen, dat in het Lagerhuis met 336 tegen 124 en in het Hoogerhuis met 178 tegen 49 stemmen werd verworpen. In 1805, 1808, en 1810 ontving het Parlament eenzelfde verzoekschrift; het werd iedere maal afgewezen maar met eene geringe meerderheid van stemmen, want O'Connell had Ierland doen ontwaken, waardoor Engeland was bevreesd geworden.
Het krachtigste middel dat O'Connell bezigde, was de vereeniging der Ieren tot éénen Bond; daartoe richtte hij te Dublin een comité op, dat zich spoedig vertakte door het geheele land. Dit comité werd herhaalde malen door de regeering ontbonden, maar evenveel malen door O'Connell, omdat de wet het toeliet, onder een nieuwen naam opgericht. In korten tijd had het zich over het geheele land uitgestrekt; O'Connell reisde van de eene plaats naar de andere, hield openbare redevoeringen en besloot met een afdeeling van het comité te vestigen. Zijn wensch was dat al de Ieren lid werden, en die wensch werd vervuld. Ieder, die lid wilde worden, moest eene jaarlijksche bijdrage leveren, die later in eene geringe maandelijksche veranderd werd, maar daarvoor genoot hij de bescherming van het comité. Wat nu geschiedde sloeg de Engelschen met verbazing. Werd ergens een arme boer mishandeld, onmiddellijk sprong het comité, dat wil zeggen geheel Ierland voor hem in de bres en betaalde een advokaat om hem te verdedigen. Was de zaak van ernstigen aard, dan trad O'Connell zelf op en bepleitte voor de rechtbank de zaak van den armsten Ier. De procureur Saurin te Dublin had binnen weinige maanden zijne reputatie verloren; O'Connell ontrukte hem elk proces.
In 1813 zond de volksleider, die niet anders meer werd genoemd dan de agitator, een nieuw verzoekschrift naar Engeland. De 10 afgevaardigden werden te Londen door een genootschap, dat hertogen, markiezen en graven onder zijne leden telde en eveneens werkzaam was om de vrijheid van godsdienst (maar uit een liberaal beginsel) te vestigen, op de welwillendste wijze ontvangen, waaruit blijkt hoever de emancipatie vooruitging. En toch had O'Connell met de grootste moeielijkheden te kampen; niet alleen was er in de kas voor dat jaar door de menigvuldige uitgaven een te kort van 60,000 fr., maar de veto-wet kwam scheuring brengen onder de Katholieken. De regeering wilde hun te gemoet komen, indien haar het recht werd gegeven van een drietal kandidaten voor de bisschoppelijke waardigheid één uit te sluiten. O'Connell wilde hier niets van hooren; hij duldde den Staat niet op het gebied der Kerk, maar vele Katholieken, minder helderziende dan hij, spraken van toegeven, wonnen zelfs eenige bisschoppen, ja de prelaten te Rome, die tijdens de gevangenschap des Pausen de Kerk bestuurden en begonnen zich van O'Connell afkeerig te toonen. Hij echter hield moedig stand, schreef, reisde, sprak, poogde de Katholieken te verzamelen, en tot zijne innige vreugde viel niet alleen de veto-wet, maar werd ook zijn gedrag door het Hoofd der Kerk later ten volle goedgekeurd.
Deze overwinning werd door de verzoening gevolgd, en meer dan ooit verheugde zich O'Connell in de algemeene volksgunst.
Het bezoek door den koning in 1821 aan Ierland gebracht, had geen ernstig gevolg, omdat hij veinsde de Ieren te willen bevredigen, doch daartoe niet de minste poging deed. De Ieren met O'Connell aan het hoofd drukten hem hunnen onvoorwaardelijken eerbied uit, maar gaven hem tevens te verstaan, dat zij niet zouden rusten voor hunne rechten erkend waren.
Reeds had men den sluipmoord beproefd, om O'Connell uit den weg