VIII.
Laat ons de voorgangers volgen.
Vier dagen en vier nachten dwaalden zij in eene uitgestrekte wildernis voort, zonder eenig spoor van menschelijk wezen te ontdekken; vier dagen en vier nachten welke, in lijden, aan een gansch menschenleven konden worden gelijk gesteld.
Den 26en Mei stieten de vluchtelingen op eene kreek, waar eenige Indianen bezig waren met krabben te visschen. Er ging een vijfvoudige kreet uit hunnen mond op; doch een kreet zoo akelig dat de negers de vlucht namen; daarbij, die menschen, met hunne bleeke aangezichten, bebloede lidmaten, verscheurde kleêren, boezemden hun vrees in. Te vergeefs riep men den Indianen de vriendschappelijkste woorden toe. Men kon niet anders doen dan zooveel mogelijk hun spoor volgen.
Vruchteloos!
Eenige uren verliepen, toen de negers andermaal verschenen en hunne kreten ditmaal met teekens van vriendschap beantwoordden. Was dit geveinsd en waren zij op het punt van in de handen van zwarte beulen te vallen, om misschien later in die der blanken overgeleverd te worden? Zij volgden niettemin de zwarte gidsen, en vernamen weldra, dat zij nog altijd op hollandsch grondgebied, dus in veilige haven, waren.
De commandant van den post Corintin, de heer Dijssel - de naam is wellicht niet juist geschreven - had, bij het vernemen dat er wonderlijke vreemdelingen in de streek verschenen waren, de negers gelast hen op te sporen en menschlievend naar den post te geleiden. De commandant was een braaf en edel man, diep bewogen over het lange lijden, dat hun deel was geweest. Reeds vroeg in den morgen van den volgenden dag werden de negers uitgezonden, ter opsporing der achterblijvers.
Verschrikkelijk was hun lot geweest.
Honger, dorst, vermoeinis, pijnlijke verwondingen, te weeg gebracht door de ongenadige moskieten en het water der mocrassen, waren hunne reisgezellen. Gansche nachten brachten zij in de doodende moerassen door, en moesten door dwars gelegde boomtakken somtijds voorkomen van in den modder te zinken en te versmooren. Als de dag aanbrak waggelden en worstelden zij, op stokken leunend, voort. Modderig, zoutachtig water, niet zelden zeewater was hun drank; eenige schelpvisschen en verder alles wat zij in het omgewoelde slijk vonden, was hun voedsel. De bloedloop randde hen aan; de dood rees uit de moerassen voor hunne oogen op.....
Eens, de dag was brandend geweest, viel er een weldoende regen. Smak-