Naar Cayenne.
Voordrachten gehouden in verschillende kringen, door Aug. Snieders Jr.
(Vervolg.)
't Was juist die gelukkige uitslag, welke eerst als een dwaallichtje zijnen lotgenooten voor oogen danste en allengs de star der hoop werd. Wel was het bestaan te Sinnamary oneindig dragelijker, ten gevolge der veelvuldige betrekkingen met de Hollanders en Engelschen, die hun, 't mocht dan ook tegen zeer hoogen prijs zijn, meel, rijst, wijn, vleesch en andere mondbehoeften verkochten; verder door de goede gevoelens, welke de bevolking zelve jegens hen aan den dag legde; doch de luchtstreek was ook dáár doodelijk voor hen, en even als te Conomana door tallooze plagende en walgelijke insecten bewoond. Vluchten - vluchten! dat woord, zoo lang in het diepste van het hart verborgen, welde naar boven, lag op hunne lippen en overschreed eindelijk fluisterend die grens des geheims.
De eerw. heer Cop huurde twee hutjes met leemen wanden, zoo als die, welke hier door arme menschen gebouwd worden. Men betaalde 20 pond per maand huur. Elk dezer hutten was in twee vertrekjes verdeeld en elk vertrek had twee bewoners. Herinnert u het goud, dat de pastoor van Burcht, als visscher verkleed, den banneling te Gent had weten te bezorgen en hetwelk men zorgvuldig in Cop's kleêren had genaaid? Het was dit geld, tot nu toe aan de heb- en plunderzucht der republikeinen ontsnapt, dat op Sinnamary eene bron van verlichting werd en tevens de hoop tot ontvluchting aanwakkerde. Geld is en blijft niet zelden, zelfs onder de onbeschaafdste stammen, de gouden sleutel, die de ijzeren poorten opent,
De hutten lagen aan de rivier, welke zeewaarts liep; dat was de eenige weg des heils. Hoe dikwijls stonden zij op den oever stil en volgden de beweging des waters, dat naar de vrije vlakte stroomde. De zee - en verder op lagen de koloniën van vrienden, van de Hollanders en vandaar was de stap naar het moederland niet groot; want eens de zee overgestoken, die hen van Hollandsch Guyana scheidde, rekende men gevaren, noch afstand. Dat was het gedurige onderwerp der fluisterend gevoerde gesprekken; zij vuurden de zucht naar het geboorteland aan, en meer dan eens moet de begoocheling, den ongelukkige zijn nederig dorp, zijne kleine pastorie, zijne kerk, zijnen toren met de klingelende klokketonen hebben voor oogen getooverd.
Een oud en grijs soldaat, Mathurin Beltier, zou de redder zijn. Hij kende het land, hij kende de kust, hij wist als het ware blindelings den weg op het wijde waterveld. De bannelingen stelden het volste vertrouwen in hem; zij hadden hem daarenboven door gouden kettingen aan zich verbonden. Mathurin zou zestig louis d'or ontvangen, indien hij hen in de Hollandsche of Engelsche koloniên brengen kon. Tegen den prijs van vijf en twintig louis d'or kocht de pastoor Cop een klein vaartuig, terwijl een inlander insgelijks voor zestig louis d'or, de gevaarlijke taak op zich nam, om de boot van levensbehoeften en verdere noodwendigheden te voorzien.
De uitvoering van dat plan had geruimen tijd vereischt, en was niet zonder folterende onrust tot rijpheid gekomen. Immers, de wachters hadden scherpe oogen en een betrekkelijk groot getal personen waren in het geheim betrokken. Het was eerst in den nacht van den 10 op 11 Mei van gezegd jaar, dat de eindelijke uitvoering kon plaats hebben.
Het was half elf des avonds. Overal heerschte rust. De duisternis omgaf de kolonie; doch de soldaten waakten. De schuit werd in de nabijheid der twee hutten gebracht. De levensmiddelen waren aan boord. Mathurin was daar. Fluisterend gaf hij de bevelen aan welke allen, gedwee als kinderen, gehoorzaamden. Met kloppend hart en schoorvoetend traden dertien bannelingen, vier Franschen, en negen Belgen,Ga naar voetnoot1) in het vaartuig en bukten zich zeer diep, opdat hunne gestalte niet boven den rand des vaartuigs zou bemerkt worden. Mathurin Beltier stiet de schuit van kant en ‘in Gods naam’ ving hij den tocht naar zee aan.
Op eenigen afstand van de plaats van waar zij vertrokken waren, bevond zich het wachthuis, door welks spleten de roode schijn van het vuur glimde; verder stonden schildwachten, die op ieder oogenblik het qui vive zouden doen hooren; op de rivier rezen de zwarte rompen van twee schooners, wier gapende kanonnen gedurig over water en kust lagen te loeren, uit het donker zwarte water op. Het gevaar ontstond langs alle zijden, en de ongelukkigen rilden op ieder oogenblik, wanneer zich eenig ander gedruisch opdeed dan de golfslag: zooals een afgebroken gezang aan boord, het gonzen der eeuwenoude boomtoppen op den oever, het verwijderd geblaf eens honds, of de schreeuw van eenig boschgedierte.
Bidden - ziedaar alles wat de ongelnkkigen vermochten te doen. Mathurin Beltier stuurde de boot in eene vooraf bepaalde richting. Hij kende de plaatsen, de gewoonten aan boord der goeletten en op den oever. Hij had alles berekend, zoowel het gelukken der onderneming, als haar mislukken, na welk laatste hem gewis de dood te wachten stond. Op de goeletten scheen men te slapen: op den oever, op de rivier zelve bleef alles rustig, en de boot, met hare kostbare vracht geladen, bereikte de monding van den stroom.
Men was buiten het bereik van het kanon.
Mathurin Beltier deed nu een zeil bijzetten; al de bannelingen richtten zich op, dankten God en snel, onder den krachtvollen riemslag vloog het lichte vaartuig noordwaarts, in de richting der Hollandsche volkplanting. De nacht was hun gunstig. Het morgenlicht begroette hen op den wijden waterplas. Mathurin vergewiste zich gedurig of zij niet vervolgd werden, of er geen zeil aan den horizon verscheen.
Des avonds werd de zee onstuimig en de roeiers waren zoo afgetobd, dat de roeispanen aan hunne handen ontsnapten. Voorwaarts! vertoeven was in 't gevaar verkeeren van andermaal in de handen der republikeinen te vallen, en de vrucht van deze tot nu toe zoo goed geslaagde poging, te zien verloren gaan. Voorwaarts!
Het was onmogelijk. Mathurin Beltier vond geen ander middel dan te landen, ofschoon het naaste punt nog ten eenemaal onder het bereik der republikeinen gelegen was en hij de bannelingen dáár geene veiligheid kon verzekeren. Marony, eene uiterste post der Hollanders, deed zich voor het oog op.
Er heerschte op het strand, toen het vaartuig naderde, eene ongewone beweging. Men hoorde duidelijk alarm trommelen, de soldaten verschenen op het strand en Mathurin zag de kanonniers met brandende lont aan de stukken. Een enkel schot, en het brooze vaartuig ware met man en muis in de zee begraven....
Mathurin begreep dat de wachtpost hen voor roovers hield, aangezien zij geene vlag heschen; men bond een wit linnen lap aan een der roeispanen en hield die in de hoogte, ten teeken dat zij vredelievend wilden landen.
Niettegenstaande de avond viel, werd het teeken gezien, en alvorens vuur te commanderen, riep de bevelhebber hun het ‘werda?’ toe. ‘Vluchtelingen! vluchtelingen!’ riepen allen en reikten smeekend de armen naar den oever. ‘Welkom, welkom!’ klonk het antwoord, en dat woord was gewis wel het zoetste, dat sedert langen tijd den ongelukkigen was toegeroepen.
De kommandant was een Luikenaar, Bede genaamd; hij verstond de Nederduitsche taal zeer goed en was gelukkig, zeide hij, op die ver afgelegen kust, en in die omstandigheden, landgenooten te kunnen verplichten; ook zijn luitenant, Ochs geheeten, was een rechtschapen hart, diep bewogen bij het verhaal van het Jijden der ongelukkigen en wel genegen om alles aan te wenden wat in zijn vermogen was, om de smarten te lenigen. De negers ter hunner dienste, hadden de vluchtelingen helpen ontschepen en hunne pakken aan wal brengen.
Mathurin Beltier had zijn doel bereikt, en wij zien hem dan ook van het tooneel verdwijnen.
De zeelieden van het fort kalfaterden de schuit, die veel door den storm geleden had; de commandant wees een stuurman en vier zwarte roeiers aan, en, in gezelschap eener goelet, die om levensbehoeften naar een dichtbij gelegen post vertrok, verliet de boot andermaal de kust om welhaast in het fort Oranje te landen.
Kolonel Stoelman voerde er bevel; hij ontving de vluchtelingen welwillend en gaf den gouverneur der kolonie bericht van de komst der onverwachte gasten; hij vroeg tevens, of hij hen naar Paramaribo kon opzenden. De gouverneur vreesde echter, dat hij hierdoor in onmin zou komen met den consul der fransche republiek aldaar, die de vluchtelingen, volgens bestaande tractaten, zou hebben opgeëischt. Daarenboven verwittigde de gouverneur hem, dat er twee fransche kapers op de rivier lagen, aan wie het moeilijk zou geweest zijn te ontsnappen. Onmiddellijk zee kiezen en de Berbice of Demerary bereiken, dát was het eenigste wat den vluchtelingen overschoot, wilden zij niet uit het paradijs naar de hel terug gevoerd worden.
Den 19 mei 's morgens, na hun vaartuig van water en brood te hebben voorzien, staken zij in zee, zonder kennis van varen, zonder verdediging. Alleen God kon hun stuurman zijn. De voorzegging van den Hollandschen gouverneur werd welhaast eene wezenlijkheid. Een Fransche kaper in zicht! Die woorden joegen eene rilling door aller ledematen. Naar land, naar land! was aller kreet. De boot bereikte de kust, de bannelingen sprongen in het slijk en toefden op den oever, het oog altijd op den kruiser gericht, die onzeker van wat hij op het strand zag, in den omtrek bleef tot drie ure des namiddags.
De kust was naakt, de zon brandde op de rosten. De bannelingen durfden zich niet vertoonen, om uit de boot eenigen voorraad te halen. De honger verscheurde, de dorst verstikte hen en de gloeiende keerkringszon maakte den toestand nog ondergelijker. Eindelijk verdween het schip aan den gezichteinder; men bereikte de boot; men stak andermaal, op den Hemel betrouwend, in zee, al miste men dan ook vaarkennis en, wat nog erger was, levenshoeften; want het weinige dat men 's morgens aan boord genomen had, was schier geheel verteerd.
Daar zwalkten zij nu op de wijde zee rond. De lucht betrok, zwarte wolken pakten zich te samen. De wind stak op; de storm brak los. Boven hen rommelde de donder, schoot de bliksem omlaag en scheen over de schuimende waterbergen heen te dansen. De boot werd met eene ontzaggelijke kracht naar omhoog, naar omlaag geslingerd.
Welk een toestand voor menschen, ongewoon met de woeste elementen te worstelen, en die daarenboven door vermoeinis, ziekte en onrust waren