Uit een dagboek.
Een verhaal op den St. Bernards-berg, medegedeeld door H.A. Banning.
(Slot.)
‘Het is nu ruim twintig jaren geleden; toen leefde er op een klein dorp van Savooie aan den voet der Alpen eene arme weduwe met een zoontje van ongeveer zes jaren. De weduwe was wel behoeftig, doch leed echter geen gebrek, want des zomers zocht zij kruiden op de bergen, en des winters, wanneer alles met sneeuw bedekt was, vlocht zij mandjes en andere voorwerpen van dunne teentjes. Die mandjes verkocht zij aan de ouders, wier kinderen in het voorjaar met hunne marmotten naar Frankrijk gingen, en dat een en ander leverde haar ten minste zoo veel op, dat zij in hare dringendste behoeften kon voorzien. Hare moeder, die aan gene zijde der bergen woonde, had haar reeds dikwijls door kramers, die de Alpen overtrokken, laten uitnoodigen om bij haar te komen wonen. en hoezeer zij ook tegen de gevaren der reis opzag, kon zij eindelijk niet langer aan het verzoek weêrstand bieden, te meer, dewijl zij als eene zorgvuldige moeder het belang van haren zoon, die alsdan eene betere opvoeding zou kunnen genieten, voor oogen hield. Zij verkocht het weinige wat zij bezat, groette hare buren en bekenden en ging met haar zoontje aan de hand en een bundeltje kleederen aan den arm op reis. Het was een schoone herfstmorgen, toen zij vertrok, de lucht stond helder en strak, en alles scheen eene gelukkige reis te voorspellen. Het ging ook den eersten dag zeer goed; zij liep tot aan den voet van den St. Bernards-berg, overnachtte aldaar en was den volgenden morgen reeds vroeg gereed om den overtocht te beginnen. Dewijl zij begreep, dat het zeer gevaarlijk zou zijn zich zonder gids op weg te begeven, had zij van haar klein kapitaaltje zooveel afgezonderd, dat zij ten minste op het gevaarlijkste gedeelte van den weg een geleider kon hebben. De gids maakte reeds bij hun vertrek eenige bedenkingen over het weder, ofschoon de lucht zeer helder stond, (het is bekend dat die menschen met eene verwonderlijke juistheid het weder kunnen voorspellen) doch, dewijl de vrouw daaromtrent geene zwarigheid maakte, en hij toch tegen den avond weder te huis kon zijn, begaven zij zich op weg. De twee eerste uren ging alles goed, doch weldra betrok de lucht, en eer nog een uur verloopen was, deden de ruwe windvlagen, welke steeds heviger werden, maar al te duidelijk zien, dat de reis voor hen noodlottig kon worden. De gids, die ongelukkig niet zeer menschlievend was, bracht haar zoo ver als zij voor haar karig loon bedongen had, en nu stond de arme vrouw met haar zoontje midden op den uitgestrekten berg, en nog ongeveer drie uren van het klooster verwijderd. Ware het weder goed geweest, zij zou die drie uren met Gods hulp gemakkelijk hebben kunnen afleggen; doch nog geen half uur nadat de gids haar verlaten had, begonnen zich de windvlagen met dubbele woede te verheffen, en joegen den sneeuw van de bergen om haar heen, zoo dat zij nauwlijks kon zien waar zij hare voeten plaatste. Het knaapje, ongewoon aan de vermoeienissen van zulk eenen langen tocht, liep schreiende aan hare zijde en jammerde, dat haar het hart brak. De arme vrouw! Wat moest zij doen? Aan terugkeeren was niet meer te denken, want dat zouden hare krachten en die van het knaapje niet gedoogen, en voor haar uit zag zij niets dan sneeuwbergen en afgronden. In haren nood knielde zij neder en smeekte den algoeden God en de gezegende Moedermaagd om redding voor haar en haar kind. En telkens, wanneer zij eens recht goed gebeden had, dan gevoelde zij zich op nieuw versterkt. Dat is de kracht, die in het gebed ligt, mijnheer! Mogen onze wenschen en gebeden niet altijd verhoord worden, de vertroosting zal nimmer achterblijven.
Intusschen werd de wind al hooger en hooger; het was een storm geworden. Weenend stond daar die arme moeder met haar doodelijk afgemat zoontje. Nog slechts één uur, en zij zou het klooster bereikt hebben, maar dat uur was zoo vol verschrikkingen. Zij had zich reeds van haren doek ontdaan om het knaapje, dat bevende van koude aan hare zijde liep, te verwarmen. “Moeder,” smeekte het kind, “laat mij één oogenblik rusten, ik ben zoo vermoeid!” - “Neen, mijn kind, rusten kunnen wij niet, want dan wordt het te laat en de koude zal ons bevangen; nog maar een weinig moed gevat en wij zijn bij de goede paters in het klooster.”
En toen begon zij hard op te bidden, en het knaapje bad ook met bevende lippen. En zoo gingen zij weder een eind wegs vooruit. Doch steeds heviger werd het geloei van den storm, en de roofvogels, die ook in hunne nesten verontrust werden, vlogen krassend boven hunne hoofden.
“Moeder!” begon het knaapje weder, “lieve moeder, laat mij een oogenblik rusten, ik kan niet verder gaan.”
“Neen, mijn kind,” zeide de moeder, die zeer goed wist, dat rusten in zulk een klimaat doodelijk was, “rusten kunnen wij niet, want dan zouden wij sterven.”
“Moeder! ik kan niet meer, ik wil liever sterven.... dan kom ik bij vader, die in den hemel bij onzen Lieven Heer is, niet waar moeder? O, die zal mij wel verwarmen.”
De arme vrouw wrong vertwijfelend de handen en brak in tranen los, doch wat zij ook deed, het was haar niet mogelijk om het knaapje, dat geheel uitgeput was, verder te krijgen.
Thans bleef haar slechts eene keus over, namelijk dáár te blijven en een bijna zekeren dood af te wachten, of het kind in hare armen te nemen, en zóó, tegen den storm op, dien gevaarlijkeu weg verder af te leggen. Zij nam een moedig besluit, ontdeed zich van de kleederen, welke zij bij zich droeg, knoopte haren doek om den hals vast, hing daar het knaapje in, hield hem met beide armen omvat, en strompelde zoo met hem voort. Dit kon nu wel voor weinige oogenblikken goed gaan, doch het was niet mogelijk dat de arme vrouw, wier krachten door vermoeienis en angst reeds zoo zeer uitgeput waren, tegen zulk eene inspanning bestand was. Nog nauwlijks had zij een vierde gedeelte van eene mijl afgelegd of zij stort uitgeput op den grond neder. Alle hoop scheen vervlogen en zoo er niet spoedig menschelijke hulp kwam opdagen, moesten zij daar ongetwijfeld omkomen. Op dat oogenblik verneemt zij het blaffen van eenen hond, en ook het knaapje zegt: “Hoort gij dien hond wel blaffen, moeder?” De doodsangst, de zucht naar het leven, geven haar nieuwe krachten; zij neemt op nieuw het knaapje op, dat thans geheel niet meer kon gaan omdat zijne voeten verstijfd waren, en kruipt weder vooruit, luid schreeuwende, opdat zij door den hond, dien zij in hare nabijheid waande, zou worden gehoord; doch het geluid harer stem werd door den wind in eene andere richting gevoerd, en de hond was waarschijnlijk ook verdwenen, want men hoorde hem niet meer.
Thans scheen er geen enkele straal van hoop meer over te blijven. Doodelijk afgemat ging zij aan den weg zitten, en scheen gevoelloos voor hetgeen verder zou moeten gebeuren, toen haar oog eensklaps de noodklok aan den paal ontdekte, welke ik u voor weinige oogenblikken heb aangeduid. Zij geeft eenen gil van blijdschap, raapt nogmaals al hare krachten bijeen, neemt haar kind op en begeeft zich weder op weg, met het oog onafgebroken gevestigd op het eenige middel, dat haar nog kan redden. Met elke schrede nemen hare krachten af, doch ook met elke schrede nadert zij het doel, dat haar en haar geliefd kind van eenen gewissen dood kan redden. Hijgende van overspanning en doodelijk vermoeid, met het klamme zweet op het gelaat, worstelt zij tegen de wind- en sneeuwbuien, steeds met den strakken blik, als van eene waanzinnige, op de heil- en levenaanbrengende bel gevestigd. “Schep moed, mijn kind!” roept zij het knaapje toe, dat schreiende van koude in hare armen rondwoelt, nog weinige oogenblikken en wij zijn gered. Bid, mijn kind, opdat uwe moeder hare krachten behoude.’ Met eene ongeloofelijke inspanning heeft zij eindelijk den weg afgelegd; nog slechts weinige schreden, en zij zijn behouden. Ik dank u, o mijn God!’ roept zij, en grijpt krampachtig naar de koord, die alleen haar redden kon, doch op hetzelfde oogenblik laat zij den afgrijselijksten wanhoopskreet hooren.... Groote God!.... De koord was boven aan de bel afgebroken, en viel verstijfd en bevrozen op de arme vrouw neder, die thans bewusteloos in den sneeuw nederzonk.’