Het is niet mogelijk zich een denkbeeld te maken van het grootsche natuurtafereel, dat zich in de woeste eenzaamheid aan het oog van den reiziger voordoet. Zoo ooit ergens, kan en moet men daar uitroepen, God is groot in zijne werken! Dáár verstommen alle aardsche gedachten; dáár gevoelt het schepsel eerst, dat hij een nietige aardworm is, en in het gevoel van zijne nietigheid zinkt hij onwillekeurig in aanbidding op de knieën neder.
Hoe schoon ook echter daar de natuur is, wordt zij helaas, maar al te dikwerf verwoestend en doodelijk voor den behoeftigen reiziger, die noch kleederen heeft, welke hem genoegzaam dekken, noch een gids, die hem den kortsten, den minst gevaarlijken weg aantoont. Beperkt door een steil en smal voetpad, dat midden in den zomer duizendvoudige zwarigheden oplevert, en in den winter met eene glad gevroren sneeuwkorst bedekt is, wordt de toestand van zulk een' voetganger dikwijls in de hoogste mate gevaarlijk. Aan den eenen kant stort de schuimende bergstroom in eene diepte van ruim twee honderd voeten naar beueden, van de andere zijde strekken zich geweldige rotsmuren boven zijn hoofd uit, die, met verbazende sneeuwmassa's bedekt, elk oogenblik dreigen op hem te zullen nederstorten. Door honger, angst en afmatting overweldigd, zoekt de ongelukkige dikwerf rust bij de eerste noodlottige plaats, welke daartoe geschikt is, en dan slaapt hij maar al te spoedig in, om nimmer weder te ontwaken.
Midden in dat woeste oord, heeft onze heilige godsdienst zijnen zetel opgeslagen.
Reeds in het laatst der trende eeuw, werd hier door den H. Bernardus een klooster gesticht tot hulp der ongelukkige reizigers, en nog op den huidigen dag gaan zijne volgelingen voort met hun leven en hunne krachten te wijden aan de ongelukkigen, die zonder hunnen bijstand onherstelbaar verloren zouden zijn. Zoo groot is onze godsdients! Geene kracht der wereld is in staat zijne macht te verbreken. Hij strijdt, waar zulks noodig is, met de woedendste elementen tot redding van den ongelukkigen sterveling, en vindt zijne beloonging alleen in de schatten, welke God in de deugd heeft weggelegd, en in de eeuwige vergelding door Hem aan de deugdzamen bezworen.
Eene der grootste merkwaardigheden van het klooster op den St. Bernards-berg bestaat in de honden, die zich daar bevinden. Het is bekend hoe die edele dieren jaarlijks eenigen der reizigers van eenen gewissen dood redden, die noch door de waakzaamheid, noch door de menschlievendheid der kloosterlingen gered kunnen worden. In dat gedeelte van het jaar, wanneer de lucht met eenen dikken nevel bedekt is, en de sneeuw van twintig tot dertig voet opgehoopt, het geneele klooster, - met uitzondering; van de schoorsteenen - ja zelfs den toegang bedekt en verspert, en men genoodzaakt is een' weg naar den ingang te graven, of wanneer de dwarlwinden van alle kanten losbarsten en den voetganger dicht opeengepakte sneeuwwolken in het gelaat werpen, en hem daardoor het voortgaan onmogelijk maken, dan moesten de ijverigste inspanningen der kloosterbroeders vruchteloos blijven, zoo niet het buitengewone instinct der honden hun tot voetspoor diende. Langzaam, voorichtig, met lang uitgerekten hals en snuivende neusgaten, gaan zij voor hunne gebieders uit, echter nimmer verder dan drie of vier ellen, ofzij blijven stil staan, of maken den weg terug. Heeft een' sneeuwval de reizigers begraven, zoo gaan die dieren, met een instinct dat nimmer dwaalt, recht op de plaats af, krabben onstuimig den sneeuw weg, en verdedigen de lijken tegen de gieren en adelaars die daarop azen, terwijl zij onafgebroken hun klagend geluid doen hooren. In het genoemde jaargetijde, worden ook dagelijksch de St. Bernards-doggen uitgezonden om de bergpassen te verkennen, bij welke tochten ieder van hen op den rug voorzien is van eenen mantel, benevens eene kleine mand, waarin zich brood, kaas en wijn bevinden tot oogenblikkelijke verkwikking van ongelukkige en afgematte reizigers.
Deze kleine schets moge genoegzaam zijn voor hen die nooit iets, of zeer weinig over de schoone inrichting op den St. Bernards-berg gehoord of gelezen hebben.
Ik had met Gods hulp, onder geleide van een' bekwamen gids den weg tot aan het Hospitium gelukkig afgelegd. De altijd gastvrije monniken ontvingen mij met eene gulheid en eene voorkomendheid, welke in die streken tot een spreekwoord is geworden, en de getrouwe honden sprongen tegen mij op en likten en streelden mij de handen met eene vriendelijkheid, welke mij bijna het evenwicht deed verliezen.
Reeds had ik twee onvergetelijke dagen in dat gastvrije oord doorgebracht, en was voornemens den volgenden morgen den terugtocht weder aan te nemen, toen eensklaps het weder veranderde en dat voornemen onmogelijk werd gemaakt. Van uit de gastenkamer had ik een ruim gezicht over eene onafgebroken reeks van bergen. De windvlagen gierden en loeiden met zulk eene ijzingwekkende kracht in het rond, dat het mij, die ongewoon was aan dit natuurverschijnsel, benauwd werd om het hart en ik verheugde mij, toen ik een der kloosterlingen de kamer zag binnentreden.
‘Zoo, broeder Leotado!’ sprak ik tot den jongen monnik, met wien ik den vorigen dag een gesprek had gevoerd, ‘het verheugt mij u hier te zien, want het vreeselijke weder zon mij inderdaad bang maken.’
‘En ik geloof niet dat gij zonder reden bezorgd zijt, mijnheer!’ antwoord de kloosterling. ‘De windvlagen verheffen zich meer en meer, en zoo ik mij niet bedrieg, zijn wij een' volslagen storm te wachten.’
Daarop keerde hij zich naar het venster, en blikte over de heuvels en dalen, die het klooster omgeven, en als in marmer uitgehouwen schenen te zijn. De sneeuw viel in dichte vlokken neder, of liever, het schenen stukjes ijs, die door dwarlwinden met eene ontzettende kracht opeengehoopt en in dichte buien over berg en dal werden heengeslingerd.
‘Tien graden onder zero,’ zeide Leotado, terwijl zijn oog op den barometer viel; hoe ver mogen die arme reizigers nu wel zijn, die ons heden morgen verlieten; ik begin waarlijk beangst voor hen te worden.’
‘Hadden zij geen gids bij zich?’
‘Broeder Gregorio begeleidt hen als gewoonlijk met Leo en Drapeau tot aan het Maison de Refuge, doch ik vrees dat de stormwinden, welke reeds dezen morgen met kracht kwamen opzetten, hen verhinderd zullen hebben tot zoo ver door te dringen, en dan moge de Hemel hen bijstaan.’
‘Hoe vele uren gaans is Martigny van hier.’
‘Volslagen acht uren; doch gij begrijpt, mijnheer, dat men bij zulk een weder den afstand slecht in uren gaans kan berekenen.’
De monnik zweeg eensklaps en luisterde.
‘Hoor,’ zeide hij, ‘is dat niet Leo die daar blaft?.... Hij alleen is in staat zulk een geluid te doen hooren. Het is wel niet zoo luid als anders, maar het arme dier kan ook wel vermoeid zijn van den gevaarlijken tocht.’ Er volgden eenige oogenblikken stilte.
Toen hoorde ook ik duidelijk het geblaf van een' hond.
‘Hoor,’ riep broeder Leotado weder, ‘Leo blaft op nieuw, en de bonden antwoorden hem van dal tot dal; dat is een slecht teeken. De heilige Maagd moge alle reizigers in hare bescherming nemen! - O mijnheer,’ vervolgde hij, ‘gij weet niet wat het is, de folteringen van den doodsangst te gevoelen midden in die onafzienbare sneeuwvelden, omgeven door alles wat de natuur verschrikkelijks aanbiedt.’
De jonge monnik scheen zeer ontroerd, en wischte eene traan uit zijn oog.
‘Gij hebt een gevoelig hart broeder Leotado; gij zijt jong en sterk en kunt dus met Gods hulp hier veel goeds verrichten. Maar, mij dunkt, er moeten toch weinig voorbeelden zijn, dat reizigers in de nabijheid van het klooster omkomen; de werkzaamheid der broeders, de waakzaamheid der honden, maakt dit bijna onmogelijk.’
‘En toch zijn hier, helaas, nog voorbeelden van dien aard. Hoor, de storm verheft zich!..... Het is thans twintig jaren geleden, toen raasde en gierde de storm even als op dit oogenblik, en toen moest eene arme vrouw hulpeloos omkomen, omdat de krachten haar verlieten.’
‘En was zij nog ver van dit toevluchtsoord verwijderd?’
De monnik trok mij naar het venster. ‘Ziet gij ginds langs die bergkloof, bij de kromming van den weg, dien langen houten paal in den vorm van eenen wegwijzer.’
Ik staarde naar buiten en ontdekte eindelijk den bedoelden paal.
‘Boven aan dien paal is een groote bel vastgehecht, waarvan een koord naar beneden hangt. Het is een reddingsmiddel voor den reiziger, die te vermoeid, te afgemat is om het klooster te bereiken. Welnu, bij dat plechtanker moest die arme vrouw hare hoop voor altoos ten gronde zien gaan.’
‘Maar, had men dan hier het geluid van de bel niet gehoord?’
‘Ik zal u verhalen, hoe dat kwam, mijnheer.... doch luister!’ Men hoorde wederom het blaffen van den hond, thans was het echter van een geheel anderen aard; het scheen eerder vreugd dan angst te kennen te geven.
‘God en de heilige Maagd, zijn geprezen! zij zijn gered!’ riep de monnik verheugd. ‘Hoort gij wel, mijnheer, hoe verblijd die goede Leo thans is! Hij zingt zijn overwinningslied!’
‘Zouden er werkelijk reizigers gered zijn?’
‘Zonder twijfel, mijnheer, dat teeken kan niet dwalen. Hoor dien braven hond eens! Het is of hij het gehuil van den storm wil overtrenen.’
Gij kunt u geen denkbeeld maken, lieve, lezer! van de vreugde, die op het gelaat, van den goeden Leotado lag verspieid. Het was eene vreugde, als slechts de engelen gevoelen kunnen, want zij kwam uit de zuivere bron voort, welke God in het hart van elken mensch heeft gesteld, doch die meestal door vuig eigenbelang en bedorve neigingen wordt verpest.
De jonge monnik had mij onwillekeurig getroflen, en ik verlangde gretig naar het verhaal van de arme vrouw, die hem zooveel belang scheen in te boezemen.
De storm werd intusschen steeds heviger. Dwarlwinden, die groote sneeuwhoopen met zich voortsleepten, suisden en raasden in de dalen rond, tot zoo lang zij ze tegen eene rots vernietigden.
‘Hoe groot is God in de kracht der natuur!’ riep ik uit.
‘Niets is schooner en leerzamer dan een blik te werpen in het boek der natuur, niet waar, mijnheer? ‘Zij leert ons in hare grootsche werkingen, dat wij slechts nietige wezens zijn, ofschoon onze hoogmoed steeds geneigd is ons een groot denkbeeld van ons zelven te doen krijgen.’
‘Laten wij daarom dankbaar zijn jegens God, die ons heden zulk eene veilige schuilplaats verschaft, goede Leotado. Kom, ga hier bij mij zitten, en verhaal mij thans hoe het kwam, dat die vrouw hier in de nabijheid van het klooster omkwam, dan vergeten wij ook voor een oogenblik het getier en gehuil van den storm daar buiten.’
‘Met genoegen, mijnheer, doch ik vrees dat het eenvoudige verhaal u geen belang zal inboezemen.’
Leotado plaatste zich naast mij neder en begon.
(Slot volgt.)