De Belgische Illustratie. Jaargang 2
(1869-1870)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijNaar Cayenne.
| |
[pagina 212]
| |
Den 16en October wierp men die rampzaligen op de brandende kust. Het was nog helder dag. Bij avond was de weg door de moerassen gevaarlijk en de soldaten eischten dat men onmiddellijk zou vertrekken. Elk der bannelingen torschte een pak op den rug. Eenigen van hen waren nog in hunne winterkleêren gehuld, dezelfde die zij droegen toen zij, in den aanvang des jaars, in Vlaanderen werden aangehouden. In de vlakte van Conomana bevonden zich reeds, men wist het, een aantal belgische priesters. Helaas! na een pijnlijken tocht door wilde vlakten, bosschen en moerassen ter plaatse gekomen, omhelsden zij er slechts vier méér.Ga naar voetnoot1) De anderen, allen door de korvet Decade aangevoerd, waren reeds onder het gebrek, de vermoeienis en de ziekte bezweken. Vier bleeke en uitgemergelde wezens, als het ware schimmen, waggelden hen te gemoet, strekten de open armen naar hen uit, spraken hun, met den glimlach op het beenderig wezen, in de taal hunner vaderen toe, en vroegen hen met bevende stem, naar nieuwstijdingen uit het vaderland. DE BOODSCHAP, NAAR EEN SCHILDERSTUK VAN WILLEMS.
Negen der belgische priesters van gezegde expeditie waren reeds bezweken, en onder deze de eerw. heer Havelange, doctor in de godgeleerdheid en rector magnificus der hoogeschool van Leuven, alsmede de eerw. heer Kerkhofs, oratieheer te Scherpenheuvel, die beiden, even als de eerw. heer Vliegen, insgelijks oratieheer, in October 1797 waren gedeporteerd, omdat zij hunne denkwijze hadden geuit, over een geval van duivelbezwering, te Scherpenheuvel. De woningen der bannelingen waren eenige slecht getimmerde, en uit lat- en vlechtwerk vervaardigde, hutten. Iedere hut moest vier-entwintig man huisvesten. Deur, venster, bank of tafel ontbraken in die verblijven. Buiten tredende zag men eene dorre en immer door de zon verzengde vlakte, op korten afstand begrensd door een dicht gegroeid woud, als het ware uit een moeras opgeschoten. Achter dien donkeren gordel, des avonds in een blauwachtigen mist gehuld, strekte zich de zee uit, wier gebulder den banneling als het ware herinneren kwam dat er eene eindelooze water-woestijn tusschen hem en het vaderland, waaraan men hem ontrukt had, bestond. Alleen in de hutten konden de ongelukkigen min of meer eene schuilplaats tegen de brandende zon vinden. Als de zon achter den donkeren kring van bosschen verdwenen was, hoopte men eenige rust in de koelte des nachts te bekomen. Vruchteloos! Het was of de natuur zelve, anders eene zoo goede moeder, tegen hen opstond en uit lucht, grond en water gedurig nieuwe beulen deed opstijgen. De nachten waren dikwijls zoo koud, dat de bannelingen hunne winterkleêren aantrokken. Dan nog drong het ongedierte de hut binnen: zwermen muskieten stegen, met de verpestende dampen, uit de moerassen op en deden, door hare venijnige steken, brandende wonden ontstaan; overgroote vleêrmuizen vlogen en kropen binnen en aasden op menschenbloed; slangen kronkelden zich tot in de dekens; monsterachtige padden zaten in alle duistere en vochtige hoeken. Tusschen de bladeren van hunne brevieren vonden zij schorpioenen; mieren kropen in het eten, indien men den pot, die het bevatte, niet in eenen bak met water afzonderde; houtluizen doorknaagden de kleêren, het linnen - kortom, grond, lucht en water wemelden van boosaardige insecten. Om zich tegen de muskieten te beveiligen, brandde men vochtig hout en natte bladeren, 't geen een verstikkenden rook door de hut verspreidde; een middel, dat zelfs gansch nutteloos werd in de dagen van het regensaizoen. De ongelukkigen wikkelden zich in linnen en kleedingstukken van allen aard, om zich tegen die helsche plaag te beschermen. De huidwormpjes, kleinezwarte insecten die tusschen huid en vleesch dringen, was eene andere plaag; de banneling beveiligde zijne voeten tegen hunne venijnige steken, door die met asch te bedekken, want indien het nijdige dier zich in de huid genesteld had, was men verplicht het er met eene naald of pennemes uit te hale - eene operatie, waarin de Wilden zeer behendig waren, doch die bij gemis der noodige kennis, de voeten met wonden overdekte. Eene beschrijving van het lijden van fransche bannelingen op Apronayac en Conomana zegt, dat hunne nagelen afvielen, hunne beenen en hun lijf opzwollen en met zweenen overzaaid waren. De pest richtte zoo groote verwoestingen onder hen aan, verlamde zoodanig hunne lichaamskrachten, dat niet een hunner tot aan de rivier kruipen kon, om eene teug water te halen. Elk hunner had zijn eigen graf gedolven; de vriend koos de plaats uit waar hij rusten wilde na den dood, naast het graf zijns vriends. In minder dan vier maanden werden Conomana, Sinnamary en Cayenne het graf van meer dan 150 priesters. Voegt bij al de plagen, welke de belgische priesters overvielen, nog den buikloop, de gele koorts en andere ziekten, die de trouwe gezellen waren in de hut des bannelinge. ‘Ik heb eens bevonden’, zegt de eerw. heer Dumon, ‘dat er naest my, aen beide zyden, een doode lag en dat ik nog een lotgenoot aen myne voeten zag sterven.’ Ook vier weken waren pas verloopen, of, van de twee-en-tachtig bannelingen, aan wal gezet, waren er reeds zes-en-dertig gestorven. De hutten en wat deze omgaf waren dor en ellendig. Indien bloemen en vruchten ten minste een opwekkenden krans, door bronwater verfrischt, rond die woningen hadden kunnen vormen; indien de vriendschap der Indianen, de ballingschap nog eens hadde verlicht; indien de landstreek zelve eene dier keerkringsgewesten ware geweest, rijk en mild met schoone natuurtafreelen begiftigd; - maar zoo als wij zegden, de grond gaf bloem noch vrucht, de wel slechts troebel en stinkend water, in het oog des Indiaans tintelde meestal haat en mistrouwen. | |
[pagina 213]
| |
Het eten was geëvenredigd aan de natuur, die den banneling omgaf. Het bestond uit meel van den manioc-wortel, doorgaans bedorven labberdaan en rijst in water gekookt; soms gelukte het hem, tegen hoogen prijs, een stuk gezouten vleesch te koopen, terwijl hij met eigen handen een waterput had moeten delven, die hem echter, zooals gezegd is, niets dan vuil water opleverde. De ongelukkige had geweer, noch ander jachtgereedschap. Beroofd van middelen ter verdediging, trad hij slechts schroomvallig het dichte woud, met zijne als vlechtwerk in elkander gegroeide takken, binnen, om er eenig hout te breken of te hakken. Daar sisten de slangen, daar huilde het boschgedierte, daar leefde, kortom, het gedierte in het groot, zooals rondom de hutten in het klem - en niet zelden gebeurde 't, dat de wilde dieren, tot voor de hutten, de honden kwamen aanvallen en wegvoeren. DE OPTOCHT IN ST. PIETER, TE ROME.
De eerw. heer Schiltz, een Luxemburger, was boschwaarts gegaan, om eenig hout te rapen of te kappen. Het uur verstreek en de ongelukkige kwam niet weêr. Men riep naar alle kanten zijnen naam; geene menschelijke stem antwoordde. Eindelijk naderden eenige wilden; zij droegen een ijselijk verminkt en gansch verscheurd lijk, dat zij in het bosch | |
[pagina 214]
| |
hadden gevonden. Helaas! de ongelukkige, door een wild dier overvallen, was in de worsteling bezweken en het verscheurend gedierte had zich aan zijn lijk verzadigd. Nu eens kwamen de Fransche priesters naar de hutten der Belgen en Savoyards, welke laatsten zich vereenigd hadden, om er de droevige lijkplechtigheden bij te wonen; dan gingen de Belgen en Savoyards naar het fransche campement, ter volbrenging van denzelfden plicht. Soms op den harden grond uitgestrekt, omgeven door gansch de priesterschaar, stierf nu deze, dan gene, en allen baden voor hunne vervolgers. Een priester van Orleans, zijn einde voelende naderen, greep met bevende en door den dood reeds half versteven hand, de pen op en schreef aan zijnen broeder in Frankrijk: ‘Lieve broeder, ik ga sterven.... Schuldig zou ik zijn in Gods oog, indien ik mijnen vijanden niet uit de volheid mijns harten vergiffenis schonk. Toen men mij van u afscheurde, hebt gij onbezonnen, in uwe smart uitgeroepen, dat gij u vroeg of laat wreken zoudt. O, broeder, laat dat voornemen varen! Vergeef mijnen vijanden, zooals ik hun vergeef. Ik smeek het u in den naam van Jezus Christus, die mij in zijne genade zal opnemen....’ De eerw heer Moons, onderpastoor van Boom, schreef aan zijne broeders en zusters: ‘een eeuwig geluk mag wel een wijnig moeyte kosten....’ De godsdienst gaf die ongelukkigen moed en vertrouwen. De wraak lieten zij aan God over. Het waren dan ook welhaast geene priesters meer, die in de wildernissen van Cayenne, Conomana en Sinnamary geworpen werden: de beurt der beulen zelven kwam. ‘Wat stof tot nadenken!’ zegt Chateaubriand. ‘Billaud-de-Varenne en Pichegru, de dwingeland en het slachtoffer in dezelfde hut tegenover elkander te Sinnamary; de harten zelfs in de uiterste armoede niet verbroederend; eeuwige haat tusschen de gezellen in dezelfde boeien, en het geschreeuw van eenige ongelukkigen, op het punt van elkander te verscheuren, zich vermengende met het gebrul der tijgers in de bosschen der Nieuwe Wereld.’ Wat stof tot nadenken! En verder: ‘ziet.... de arme gasthuiszusters, welke zich slechts naar een doodend klimaat schijnen verbannen te hebben om een Collot-d'Herbois op zijn doodbed af te wachten en hem de zorgen der Christelijke liefdadigheid toe te wijden. Welke les! Die heilige vrouwen, welke den onschuldige en den schuldige in dezelfde liefde tot het menschdom opnemen; welke weenen over allen en God bidden, dat hij én de vervolgers van zijnen naam, én de martelaars van zijnen eeredienst zal bijstaan. Welke les, welk tafreel! Wat zijn de menschen ongelukkig en wat is de godsdienst schoon....’ Onze bannelingen hadden in eene der hutten een altaar opgericht. ‘Het was’, schrijft Mgr. Brumault, ‘het was arm, doch rein; ik zalfde den steen’, en daar, vóór dat de zon aan den oosterhemel verscheen en als het eiland nog in de schemering gehuld was, werd de Misse opgedragen. Geen miskleed, geen waslicht, geen godslamp! De priester offerde, de overige bannelingen knielden en baden, en hielden beurtelings de wacht, om niet door negers of boosaardige spionnen overvallen te worden. Het morgenlicht brak door, joeg de nevelen voor zich heen, wekte de natuur met hare millioenen beulen, en de priester verborg het arm en nederig Misgerief, en zag een nieuwen dag, vol jammer en lijden, met nieuwe kracht te gemoet. Een republikeinsch officier, gelast met het toezicht over de verschillende hutten, was bij het zien van al het lijden, dat den banneling folterde, diep bewogen. ‘Men zou menschelijker handelen,’ zegde hij ‘indien men hem onmiddellijk eenen kogel door den kop joeg. Dan ten minste zou men hem voor een langen doodstrijd bewaren.’ Toen de ziekte eindelijk, binnen weinige dagen, een aantal priesters, onder welke de eerw. heer Van der Sloten, pastoor-deken van Turnhout, wegmaaide; toen eindelijk beambten en soldaten aan den rooden loop stierven; toen allen, geen uitgezonderd, kwijnend en ziek waren, zond de gouverneur Jeannet, drie citoyens om den toestand te onderzoeken. Desvrieux, Boucher en Chapel verklaarden, dat, van de twee-entachtig bannelingen, op het einde van thermidor (Augustus) te Conomana aangevoerd, er zes-en-twintig overleden waren; vijftig bevonden zich in het zoogenaamd hospitaal en van de overigen was er niet een volkomen gezond. De reden van die talrijke sterfgevallen was te vinden, zoo als men zal vermoeden, in de lage, vochtige, moorddadige landstreek, die in het regensaizoen in een uitgestrekt moeras dreigde over te gaan en zelfs door de inboorlingen verlaten werd en in het gemis aan behoorlijke levensmiddelen, aangezien men in die vlakte, zoo zeggen de rapporteurs, ‘zelfs geene citroen vindt om de slechte hoedanigheid des waters eenigszins te verbeteren.’ Wilde men de verwoestingen des doods onder bannelingen, ambtenaren en soldaten der republiek doen ophouden, dan diende deze post onmiddellijk naar Sinnamary, vier of vijf mijlen verder, te worden overgebracht. Citoyen Jeannet gaf bevel tot het vertrek en men stak de hutten, getuigen van zooveel ellende, in brand. Men liet den bannelingen de keus den tocht te land of te water te doen: Sinnamary is een gewest aan de zeekust gelegen. | |
VIIEen gedeelte der bannelingen verkoos de reis over zee, om reden de landreis te vermoeiend was voor afgetobde, afgebeulde en door de ziekte uitgemergelde menschen. De eerw heer Cop was een hunner. De overigen vingen den tocht aan, elk met een pak, waarin hunne kleêren en verdere huisraad geborgen waren, op den rug. Wij vinden hen den 20 November 1798 andermaal te Sinnamary, en toen later, den 11 Januari 1799, ook de vier in het vorige jaar te Cayenne in het hospitaal achtergeblevenen werden aangevoerd, waren al de overlevende Belgische priesters weêr vereenigd.Ga naar voetnoot1) Een enkele was niet meer daar; de eerw heer Reyphius, pastooi van Westvleteren en broeder van den banneling die aan board der Bayonnaise gestorven was, had te Conomana een gelukkig middel tot ontvluchting gevonden. Weinige dagen vóór het verlaten van dat gevloekte oord, was er een klein Hollandsch vaartuig in de monding der rivier verschenen, schijnbaar om handel in die landstreek te drijven; doch de eigenaar er van was inderdaad met andere denkbeelden bezield. Men kende in de Hollandsche volkplanting van Guyana het verschrikkelijk lot dat aan zoovele stamgenooten - want dat toch zijn de Vlamingen en Brabanters van den Nederlander - beschoren was. De gezagvoerder van het schip wilde eenigen dezer ongelukkigen redden, hen naar Hollandsch Guyana overbrengen en van daar naar hun vaderland terug zenden. Dat edelmoedige voornemen deed bij den eerw. heer Reyphius kennen, en ook deze was het, die de rei der verlosten moest openen. De moedige en edele Hollander verborg hem in zijn vaartuig, bracht hem naar Paramaribo, van waar de priester gelukkig in zijn vaderland terugkeerde. (Wordt vervolgd.) |
|