Een Winterreisje in Duitschland
door Victor de Veen.
(Vervolg.)
Dat gebed had mijn hart verlicht en als verjongd; geheel dien dag ben ik vergenoegd en opgeruimd geweest.
Een uur later, na dat wij in het gasthof waren gaan ontbijten, kwamen wij in deze kerk terug; ondertusschen was het dag geworden, en nu zagen wij de aloude Triersche hoofdkerk gelijk zij werkelijk is. Zij kwam mij thans min grootsch en min schoon voor, dan toen wij er de eerste maal binnen getreden waren. Niet dat zij geen prachtige tempel zij, op wiens bezit elke stad, en met recht, trotsch zoude wezen; doch haar ontbreekt eenheid in de opvatting en eenheid in de bouworde. Alle stijlen door elkander gemengd, van den romaanschen en den spitsbogigen, tot dien der wedergeboorte, en zelfs den nieuwerwetschen - indien men aan deze laatste wijze van bouwen wel den naam van stijl geven mag - treft men er aan, en leveren er kostbare staaltjes van. De Triersche kathedraal kan derhalve door bouwkundigen als een rijk museum gehouden, en door hen met vrucht bezocht worden; maar eene prachtige kerk, die de harten verheft en de gevoelens loutert, neen, dat is zij niet, of dat heeft zij ten minste mij niet toegeschenen.
Zij heeft een aantal schoone praalgraven, tusschen welke dat ter gedachtenis van zekeren Trierschen keurvorst, Joannes III, in den vorm van een altaar opgericht en hetwelk zich tegen den buitenwand, in de linker zijbeuk bevindt, wel zeker de eerste plaats bekleedt.
Aan den voet der trappen van het hooge koor staan de beelden van Constantinus den Groote en zijne Moeder de H. Helena, welke laatste naar men gelooft, in Trier het daglicht zag. In het hooge altaar worden Christus' kleed zonder naad, een deel der doornenkroon, alsmede een nagel van 's Heilands kruis bewaard. De vereering dezer heilige voorwerpen heeft in 1844 ruim een millioen personen naar Trier gelokt.
Het voor ongeveer twintig jaar gebouwde oksaal is groot en prachtig; bij een eerste opzicht is men er werkelijk door getroffen; doch aldra bemerkt men wederom, dat het, zoowel door zijne te ruime proportiën als door zijnen bouwtrant (het rust op een aantal ionische zuilen), daar niet op zijne plaats, en in tegenstrijdigheid met al het omringende is. Onder hetzelve ziet men het rijke praalgraf van zekeren aartsbisschop, welke grafstede ons beter dan het oksaal, beviel.
Als eene bijzonderheid mag anngestipt worden, dat de Triersche domkerk geene buitendeur recht over het hoog altaar heeft; bij die van Mentz, welke eenige gelijkenis met de eerste verraadt, hebben wij hetzelfde opgemerkt. Dit komt hieruit voort, dat ten tijde dat deze kerken gebouwd werden, de kathedralen in Duitschland twee hooge kooren of absiden hadden, te weten: eene voor de parochie en eene voor het kapittel, welke beide tegenover elkander liggende koornissen, het daarstellen eener ingangdeur recht over het gewone koor, onmogelijk maakte.
Nevens de hoofdkerk, en aan deze zelfs met eenen gang verbonden, bevindt zich de in gothischen stijl gebouwde Lieve-Vrouwe-kerk. Deze is veel min groot dan de eerste; doch, wanneer de in goeden trant aangevangene en reeds ver gevorderde herstellingswerken zullen voltrokken zijn, zal zij als een zeer merkwaardige gothischen tempel mogen bezocht worden. Zij is bijna rond en bevat twaalf slanke pilaren, op welke de beelden der apostelen meesterlijk geschilderd zijn. In het portaal zijn prachtige in steen gebeeldhouwde symbolische figuren uit het oud en nieuw Testament te zien.
Op onzen weg naar de Zwarte Poort traden wij op de groote markt voorbij de hoofdwacht; het was juist het oogenblik dat de posten moesten afgelost worden. Dit verschafte ons een zonderling en onverwacht staaltje van militaire vlugheid. De trompet zond eenige schelle tonen in het ronde; acht of tien soldaten sprongen uit het wachthuis en plaatsten zich op een ommezien voor de deur naast elkander; de dienstdoende officier gaf een bevel, en daar draaiden, huppelden en slopen die mannen verschillende keeren door elkander, alsof het posturen uit een mekanisch theater geweest waren; zij zouden door hunne snelle bewegingen het hoofd van den toeschouwer duizelig maken. Een tweede bevel deed hen plotseling stilstaan; op een derde stapten zij twee met twee, de eene achter den andere, in verschillende richtingen, den pas zoo kort en zoo juist aanslaande, als werden die acht of tien paar beenen door een en 't zelfde werktuig in beweging gebracht.
Ik heb geene de minste reden om te veronderstellen, dat de officier die huppelingen, voor- en ruggewaarts sprongen, ter onzer eere had laten maken; echter zag het er uit, juist alsof de oefening alleen met dit inzicht ware bevolen. De vaardigheid dezer soldaten was inderdaad treffend en wij konden ons niet beletten deze te bewonderen. Reeds den avond te voren, toen de wacht voorbij ons hotel trok, hadden wij dien klinkenden en juist afgeteekenden stap gehoord en opgemerkt.
De Zwarte Poort (Porta Nigra) is het merkwaardigste romeinsche gebouw der stad Trier, en wellicht van al de steden aan deze zijde der Alpen gelegen. Het is uit zware door den tijd zwart geworden blokken zandsteen, zonder kalk, vervaardigd; naar men gelooft werd het in de eerste eeuw na Christus, onder Claudius, gesticht. Dit reusachtige gebouw heeft drie verdiepingen, is over de honderd voet breed, ruim vijftig diep en meer dan negentig hoog. In de elfde eeuw werd het tot kerk ingericht en aan het daarnaast liggende Simeons-klooster verbonden; dit is de reden waarom het thans algemeen de Simeonspoort genoemd wordt. Sedert lang was het tot aan de tweede verdieping onder bouwvallen en steengruis begraven, toen in 1817 de pruisische regeering deze liet wegruimen, en het aan zijne eerste bestemming, namelijk, te dienen tot stadspoort, terugschonk.
In Trier zijn nog andere merkwaardigheden te zien, zoo als: de romeinsche baden, het amphitheater, de stads-bibliotheek, enz. enz.; doch het was reeds 't kwart na acht uren en wij moesten vijf minuten vóór negen uren van daar vertrekken, wilden wij nog denzelfden avond het doel onzer reis, Darmstadt, bereiken.
Wij keerden dus naar ons gasthof terug, wierpen in het voorbijgaan eenen vluchtigen blik op de huizen rond de groote markt, tusschen welke wij er verschillende uit de middeleeuwen en in zeer goeden staat bemerkten, en stapten kort daarna in het rijtuig, dat ons naar de standplaats der spoorbaan moest voeren.
Toen wij over de Moezel reden werd ons oog getroffen door een groot steenen kruis, dat zich omtrent te midden der brug in eenen uitsprong verheft, en dat langs weêrskanten, zoowel aan zijne achterals aan zijne voorzijde, een Christus-beeld draagt. Dit kruis bespeurt men op een verren afstand, op- en neêrwaarts den stroom.
Wij bemerkten ook van deze plaats, recht voor ons aan den zuidkant der stad, op een niet onaanzienlijken berg, eene verhevene zuil, welke gansch de omstreken beheerscht.
Een vriendelijke reiziger zeide ons in de statie, dat die hooge zuil het marmeren beeld draagt der Onbevlekte Maagd. Deze zuil en dit beeld werden over een twaalftal jaren, onder het opzicht van den toenmaligen Trierschen bisschop, die hiertoe zelf voor eene groote somme bijdroeg, bij inschrijving opgericht. Dergelijke monmnenten geven eenen hoogen dunk van de christelijke gevoelens der bevolking.
(Wordt vervolgd).