Een gemaskerd bal.
De Vasten-avond had alom zijne tenten van weelde en vermaak opgeslagen. In de schouwburgen en danszalen werd in weinige dagen meer gaz verbrand dan vroeger gedurende een ganschen winter eene kleine stad noodig had; de modisten werkten dag en nacht en ook wel geheele Zondagen aan balkleedjes, die voor een tooisel van slechts weinige uren bestemd waren, ofschoon er soms meer geld aan werd besteed dan het loon van een werkman gedurende een ganschen kouden winter bedraagt; de coiffeurs trippelden van het eene huis naar het andere om de toovermiddelen van pomade-pot en krulijzer in practijk te brengen en de dames gaven geen enkel teeken van ongeduld, al moesten zij zich ook een ganschen dag met een hoofd vol papillotten verschuilen, zoo groot was het vooruitzicht in een kortstondig genot, dat somtijds niet slechts duur maar ook betreurenswaardig is.
't Is opmerkelijk dat de uitspanningen en uitspattingen van den Vasten-avond toenemen naarmate de voorschriften betreffende het Vasten meer verwaarloosd worden. Dat is een staaltje van de verkeerde wereld, die men tegenwoordig niet meer op de kinderprenten, maar in het Werkelijk leven te zien krijgt.
Doch wij moeten bij ons onderwerp blijven. Het is Vasten-avond en al wat jong en levenslustig is geeft zich aan de vreugde over. Steekt daar kwaad in? Wij zullen dit niet zeggen, wanneer die vreugde betamelijk is en aan de zedelijkheid kan worden getoetst, doch er zijn Vasten-avond-vermaken die dezen toets niet kunnen doorstaan, die men kan houden voor een roekeloos spel met onschuld en deugd. Onder die vermaken noemen wij de gemaskerde bals, die bijeenkomsten van vermomden, waarop de blos der schaamte op den dorpel wordt achtergelaten, waar deugnieten gelegenheid hebben om, zonder verantwoording, te fluisteren wat zij in andere kringen moeten verzwijgen.
Toch worden dergelijke bijeenkomsten bijgewoond door jonge lieden van een onberispelijken levenswandel, die prijs stellen op hun goeden naam. Zijn zij onbekend met de gevaren die hen daar bedreigen? Dit is schier onmogelijk bij de overtuiging dat meestal aan gemaskerde bals wordt deelgenomen door personen, met wie men niet in één adem genoemd zou willen worden.
In een aanzienlijk koopmans-huis, in een onzer groote steden, had reeds eenige dagen zulk een strijd tusschen geweten en ijdelheid plaats gehad, die, als gewoonlijk, ten koste van het geweten dreigde te eindigen. De dochter des huizes, een onberispelijk, braaf meisje, droomde dag en nacht van het bal dat eerlang zou plaats hebben. Overal waar zij bij hare vriendinnen kwam - en dat zij die vriendinnen meer dan ooit opzocht was zeker niet zoo onnatuurlijk als gevaarlijk - hoorde zij slechts van het bal spreken en de genoegens die men daar te wachten was. Overal zag zij schoone zijden maskers, costumes uit de vorige eeuw, die de eene oud, de andere jeugdig maakten, en wanneer zij hare oogen sloot zag zij, in den geest, in eene schitterend verlichte zaal eene bonte mengeling van personen: herderinnen aan den arm van een ridder, oude matronen met een domino gepaard enz. en het werd steeds minder twijfelachtig wie in den strijd tusschen geweten en ijdelheid de overwinning zou behalen.
Toen zij eindelijk eens weder van zulk een bezoek te huis kwam, riep zij, schier met tranen in de oogen: ‘och, moeder, laat mij toch naar het bal gaan, slechts dezen keer, opdat ik eens kan zien hoe het daar toegaat.’
De moeder schudde het hoofd. ‘Kind,’ sprak zij, ‘gij weet niet wat gij vraagt; hier geldt vooral het spreekwoord: wacht u voor den eersten stap. Zoodra gij eenmaal zulk eene bijeenkomst hebt bijgewoond, zal het u nog moeilijker vallen uw verlangen te bedwingen.’
‘Maar Mina B. en Suze K. gaan er heen, zij zijn toch braaf en deugdzaam.’
‘Ik zal dit niet tegenspreken, doch of zij op den duur braaf en deugdzaam zullen blijven, wanneer zij zoo driftig een vermaak najagen dat hoogst gevaarlijk is, hieraan twijfel ik, en of zij, na afloop van een gemaskerd bal, hun geweten kunnen onderzoeken zonder te blozen, hieraan twijfel ik nog veel meer. Doch ik wil u eens de geschiedenis vertellen van een meisje dat zeer driftig aan soortgelijke vermaken verslaafd was, ik geloof niet dat gij daarna nog lust zult gevoelen om naar het gemaskerd bal te gaan.’
De moeder haalde bij die woorden diep adem; men kon zien dat zij hevig aangedaan was.
‘Toen ik jong was kende ik een meisje van uwen leeftijd, dat zeker even veel recht had om zich onberispelijk te noemen als gij. Zij had hare moeder, die weduwe was, hartelijk lief, zij was zelfs vol opoffering voor haar. Nooit zou zij een verlangen van hare moeder onbevredigd gelaten, nooit zich tegen haren wil verzet hebben, doch toevallige omstandigheden, het aansporen van vriendinnen, het toegeven aan een onbestemd doch onweêrstaanbaar verlangen brachten haar op een gemaskerd bal, en toen zij eenmaal dien roekeloozen stap gedaan had, bezat zij geen kracht genoeg om zich aan dat gevaarlijke spel met de deugd te onttrekken. Zij was wel niet slecht geworden en niemand, die haar kende, kon eenige verandering in haar bespeuren, zelfs hare moeder niet, doch hare deugd moest toch schipbreuk geleden of voor het minst groote gevaren doorgestaan hebben, want hoe kon het anders zijn dat zij na elk bal nog lang huiverde, dat zij met elk nieuw bal een hevigen strijd met haar geweten te strijden had, maar altijd haar hart en hare neigingen de overwinning liet behalen! Noch de smeekingen, noch de liefdevolle woorden en raadgevingen harer moeder konden haar terughouden: zij werd door een onweêrstaanbaren drang naar het gemaskerd bal gevoerd, dat voor haar zoo verlokkend, zoo betooverend schoon was. Het ging haar als een speler: zij zou alles, alles, wellicht zelfs de liefde harer moeder, opgeofferd hebben voor eene genieting, die telkens door berouw gevolgd werd, maar waaraan zij zich toch altijd op nieuw weder prijs gaf.
‘Zoo waren eens weder met den Vasten-avond de bals teruggekeerd. De moeder had eene slepende ziekte, die reeds maanden lang voortduurde. De dochter verzorgde en verpleegde haar dag en nacht en putte zich uit in alles wat slechts de kinderlijke liefde vermag. Doch daar werden de bals aangekondigd. Van dat oogenblik af werd zij onrustig, zij beklaagde zich, zij gevoelde zich ongelukkig. Haar geweten sprak luider dan ooit, doch de stem der verleiding verhief zich zoo krachtig, hare verbeelding werd zoo rijk gestoffeerd met de verleidelijke tooneelen van het gemaskerde bal, dat zij geen kracht gevoelde om weêrstand te bieden en de vermaningen en smeekingen harer moeder en ook de inspraken van hart en geweten in den wind sloeg. Zij beroemde zich zelfs op hare onafgebroken zorgen voor de zieke moeder, om hare aanspraken op eenige uitspanning te doen gelden.
‘De moeder zweeg, haar hart bloedde; de dochter gevoelde dit en het deed haar pijn, doch zij ging toch naar het bal.
‘Zoo onweêrstaanbaar is de macht der verleiding, als men eens aan hare roepstem gehoor heeft gegeven. Menig dronkaard vloekt de jenever en toch steekt hij de hand uit naar het bedwelmend vocht.
‘Middelerwijl de moeder de handen vouwde en een gebed voor het geliefde kind opzond, zweefde de dochter, in het schuldige kleed der ijdelheid gehuld en met rozen getooid, door de woelige reien der gemaskerden. Hare oogen zwelgden in het genot der schitterende tooisels, hare ooren vingen de tonen der bedwelmende dans-muziek op, doch gelukkig gevoelde zij zich niet; elke teug der vreugde was met den alsem van het schuldbesef gemengd. Elk oogenblik meende zij de stem harer moeder te hooren, er waren zelfs oogenblikken dat zij verlangde naar huis terug te keeren, doch altijd werd zij als het ware door eene onzichtbare hand in den tooverkring teruggehouden, die de slachtoffers der lichtzinnigheid bedwelmt.
‘Eensklaps hoort zij haren naam noemen; men zoekt naar haar, men fluistert haar eenige woorden in, die haar doen verbleeken, die op hare wangen het verwijt brengen, dat zij wel rozen in het haar, maar doornen in het hart heeft. Hoe zij in haar rijtuig, hoe zij te huis komt weet zij niet. Alles is daar stil, want de dood heeft er zijn intrek genomen. De oude huishoudster zit met den rozekrans in de hand; zij spreekt geen woord, doch de blik dien zij op het schuldige kind werpt, bezit eene verpletterende welsprekendheid en op het ledekant ligt het ontzielde lichaam der moeder.
‘Het meisje doet een pijnlijken kreet hooren, want in één oogenblik beseft zij geheel haar ongeluk. Zij rukt de rozen uit het haar, werpt het masker van zich af en valt op het lijk harer moeder neder. Wat zou zij thans niet willen geven om nog een enkel woord van liefde te hooren uit den mond die voor eeuwig gesloten is; doch het is te laat: de moeder is gestorven zonder haar te zegenen, de moeder is voor het oordeel Gods geroepen, op het oogenblik dat zij aan een ijdel, laat ik zeggen, aan een altijd gevaarlijk vermaak deel nam.’
De spreekster bedekte het gelaat met beide handen en zegde na eenige oogenblikken met afgebroken woorden: ‘ik was die dochter, mijn kind; ik ben het die van de schandelijke vermaken, welke de Vasten-avond meêbrengt, losgerukt moest worden door den dood mijner moeder, en die thans beter dan iemand weet hoe gevaarlijk die vermaken zijn. Wilt gij thans nog naar het gemaskerd bal gaan.’
‘Nooit, moeder!’ riep het meisje dat zich weenend om den hals harer moeder wierp; ‘Mina B. en Suze K. mogen mij uitlachen en bespotten, ik wil naar uwen raad luisteren.’
En zij ging niet naar het bal.
Een tafereel als wij hier geschetst hebben heeft zeker niet dikwerf plaats; doch als sommige moeders tot de bekentenis konden komen van de gevaren, waaraan zij in hare jeugd hebben blootgestaan, menige dochter zou zich verwijderd houden van de gemaskerde bals, waar de rozen der lichtzinnigheid groeien, doch de rozen der deugd verflensen.