Een Winterreisje in Duitschland
door Victor de Veen.
(Vervolg.)
Wanneer wij onze plaats in ons rijtuig hadden hernomen, keken wij eens aandachtig naar de voor ons liggende stad uit, en toen bemerkten wij op de helling van eenen heuvel, ik zou bijna zeggen van eenen berg, wederom aan de linkerzijde der baan, een weinig aanzienlijk stadje, dat geen enkelen fraaien toren, ja zelfs niet één merkwaardig gebouw schijnt te bezitten. Ik geloof echter dat Aarlen in den zomer eene aangename verblijfplaats moet wezen.
Van Aarlen af begonnen wij duitsch, en in ons compartiment zelfs niets meer dan duitsch, te hooren spreken: een aardig waterduitsch met fransche en waalsche uitdrukkingen doorzaaid, dat ik heel goed verstond, maar dat mij in het geheel niet aangenaam in de ooren klonk.
Te Bettingen, de derde statie na Aarlen en de eerste op het Luxemburgsche gebied, werd onze bagage door de tolbeambten doorsnuffeld; verder op onze reis is dit niet meer gebeurd, tenzij bij onzen terugkeer in ons vaderland te Verviers.
Nu bereikte wij weldra de groothertogdommelijke hoofdstad, waar wij een weinig vóor twee uren in den namiddag aankwamen. Behalve de versterkingen is er in Luxemburg weinig belangrijks te zien, maar deze versterkingen zijn zoo merkwaardig en zoo buitengewoon, dat men er zich geen goed gedacht van vormen kan zonder ze gezien te hebben.
Luxemburg schijnt als een schiereiland tusschen de omliggende plaatsen; langs drie zijden is het door eene diepte omgeven, welke op twee tot drie honderd voet gerekend wordt, en die langs weêrskanten door steilopgaande wanden besloten is. De stad is op eene rots gebouwd en staat, om zoo te zeggen, langs de noordzijde alleen in gemeenschap met het vaste land. Volgens de overeenkomst, in het begin van 1867 tusschen Pruisen, Frankrijk en den koning der Nederlanden gesloten, moeten de versterkingen van Luxemburg binnen eenen bepaalden tijd (binnen de drie jaar, meen ik) geslecht worden; doch ik stel mij de vraag, of het groothertogdom geld genoeg zal hebben om de vernieling dezer reuzenwerken te voltrekken. Men zal ze onbruikbaar maken, dit wil ik gelooven; maar ze afbreken, ze teenemaal vernietigen, neen, dit niet; dat zou te veel millioenen kosten!
Terwijl wij die vreeselijk schoone werken aan het bezichtigen waren, rees er bij mij eene gedachte op, welke ik mij niet onthouden wil hier neêr te schrijven. Ik zegde namelijk tot mij zelven: zou men sedert het begin der wereld, geheel Europa door, ja over geheel de aarde, wel zooveel geld besteed hebben om zich tegen de schadelijke, roofzuchtige en bloeddorstige dieren te vrijwaren, als er hier gebruikt is om den doortocht van eeuige duizende menschenkinderen te beletten, of aan deze de intrede binnen eene broederstad te versperren? Zeer waarschijnlijk neen. Wat derhalve voor het minste zou bewijzen, dat de Luxemburgers veel meer te vreezen hebben van hunne met reden en verstand begaafde buren, dan van al de schadelijke en bloeddorstige dieren uit de vijf werelddeelen te samen. O, wat zijn de menschen wreedaardige en redelooze beesten! Of, juister, wat is de groote hoop der menschen dwaas, zich zelven of hunne kinderen te laten verminken, in stukken kappen of doodschieten ten voordeele van eenige heerschzuchtige, hoovaardige en hardvochtige sabelslepers!
De Sint Petrus-Viaduc, dat is de brug die van de statie der spoorbaan naar de stad leidt, is een stout en alleszins merkwaardig werk; nergens, zelfs niet in de grootste kathedralen, vindt men peilers zoo hoog als die waarop de bogen dezer brng rusten.
Wij bezochten in Luxemburg twee kerken; de eene de hoofdkerk, meen ik, heeft twee torens en is tamelijk groot en fraai; de andere is min aanzienlijk. In beide troffen wij een stalleken van Bethlehem aan, waar voor vele vrouwen en kinderen kwamen bidden. Wij vinden het gebruik van aldus op eene zienlijke wijze, de geboorte des Heilands, den Christenen te herinneren, zeer treffend, vooral wanneer de historische personnagiën en dieren op eene betamelijke, en niet op eene belachelijke manier, wat ondertusschen wel eens gebeurt, zijn verbeeld. Hier kon de voorstelling er door; zij kon zelfs lief genoemd worden; doch wat ons minder beviel was, van in beide kerken het stalleken op het hooge koor, voor het Allerheiligste geplaatst te zien. Dit is mis, dunkt ons de wezenlijkheid verdient in alle geval den voorkeur boven den schijn, het afbeeldsel.
Des anderen daags zagen wij in de Onze-Lieve-Vrouwe-kerk te Trier een zeer fraai stalleken, vóór eenen zij-autaar opgericht; deze plaats scheen ons veel beter gekozen te zijn.
Vooraleer Luxemburg te verlaten, zullen wij nog zeggen, dat het eene fraaie stad is, met schoone opene pleinen en breede straten. Aan den voet der versterkingen, in het enge dal waarvan wij bij den aanvang dezer schets spraken, voornamelijk langs den zuidkant, zijn er een aanzienlek getal huizen opgericht, welke als het ware de onderstad uitmaken. Eene enkele steile en kronkelende straat, op omtrent de helft harer lengte van eene sterke poort voorzien, voert van de hooge-, naar de nederstad. Luxemburg telt over de twaalf duizend inwoners. Tot over twee jaar had het daarenboven eene pruisische bezetting van ongeveer de 5 duizend man; thans heeft het slechts eenige honderden soldaten in groothertogelijken dienst.
Wij hadden aan het spoor met opzet een kaartje van de derde klas genomen, ten einde ons met het eigenlijke volk gemengd te vinden. Al dadelijk merkten wij op, dat het hier niet, gelijk somtijds bij ons, de treinwachters zijn die zich veroorloven het volk barsch toe te spreken; neen, 't is hier het volk dat er zin in heeft de wachters iets of wat voor den gek te houden en hunne bevelen en vermaningen in den wind te slaan: deze mogen dan al zoo dikwijls als zij willen, herhalen, dat dit of dat feit op zooveel of zooveel boete verboden is. Een schippersbaas met wien wij in gesprek kwamen, verzekerde ons, dat wij verder op onze reis deze grofheden niet meer zouden zien plaats grijpen: ‘In Pruisen en in andere duitsche staten,’ zeide de man, ‘genieten de treinwachters het gezag dat hun toekomt’ (en dat zij door hunne welgemanierdheid ten volle verdienen, zal ik er thans maar bijvoegen); ‘doch hier bevinden wij ons te midden van een ruw en nog halfwild volk, dat nog groote behoefte heeft aan beleefdheid en zachte zeden.’
Deze man, welke sedert jaren de Moezel, de Saar, den Rijn en den Mein bevaart, zegde ons verder, dat volgens hem een deel der Saarvallei, die wij des anderen daags zouden doortrekken, namelijk van Conz tot bij Merzig, schooner en schilderachtiger is dan de schoonste deelen van den Rijn. Nu dat ik de beide valleien gezien heb, aarzel ik niet 's mans meening bij te treden.
Kwart na negen uren kwamen wij te Trier aan. De bureelen der statie waren reeds gesloten, zoo dat het ons onmogelijk was ons een Fahrplane (en niet Pahrphane, gelijk er zoolang op onzen Guide officiel gestaan heeft,) der Eisenbahnen aan te schaffen, ten einde met zekerheid te weten wat nur wij den volgenden dag de stad moesten verlaten. Men had ons twee gasthoven even zeer aanbevolen, om er wél en niet te duur gediend te zullen worden, te weten het Luxemburger Hof en Stadt Venedig. Wij kozen het eerste en lieten ons derwaarts voeren.