Een Winterreisje in Duitschland
door Victor de Veen.
I.
Reizen! Reizen! O, wat is reizen vermakelijk!.... ‘Ja, op voorwaarde dat het met goed weder en bij zomertijd gebeure,’ zult gij misschien genegen zijn er bij te voegen, beminde lezer. Mijn vriend Hendrik en ik hebben echter in den winter, in het hartje van den winter, en met slecht weder gereisd, en toch hebben wij het ons niet laten verdrieten, integendeel!
Den 26 December 1868, ten half zeven 's morgens, stapten wij te Brussel, in de statie der Luxemburgsche spoorbaan, een rijtuig van den snel- of exprestrein binnen, welke trein ons over Namen en Aarlen tot in de stad Luxemburg moest voeren. Het weder was koud en guur; de wind speelde zoo geweldig in de lantaarn onzes compartiments, dat wij elken oogenblik vreesden eensklaps in het donker te zullen zitten.
Dit blazen van den wind bracht als van zelve ons gesprek op de mindere of meerdere doelmatigheid der verschillende toestellen waarvan de mensch zich bedient om zich te verlichten, en de behandeling van dit onderwerp gaf mij bijna even natuurlijk gelegenheid om zekere kleine, passende anekdoot te vertellen, welke aan mijnen vriend zoo zeer beviel, dat hij er luidop om lachte. Dit was mij dubbel aangenaam; want ten eerste, het doet mij altijd genoegen iemand te kunnen doen lachen, en ten tweede, ik had hierdoor mijn' gezel in eene goede luim gebracht, wat, bij het aanvangen eener nog al lange winterreis, stellig zijne waarde had.
Gedurende onze redekaveling waren wij, zonder er aandacht op gegeven te hebben, voorbij de gemeenten Elsene, Boitsfort en Hoeilaart gesneld; toen wij onze aangezichten tegen de vensterruiten brachten, om te vernemen of het buiten nog even donker en stormachtig was, zagen wij voor ons de statie van Ter Hulpen. Ter Hulpen (La Hulpe) is het eerste waalsch dorp aan deze zijde des lands.
Hier bijna recht tegenover, een weinig meer noordwaarts, een uur van daar, ligt het vlek Overijsche, dat, zoo niet het volkrijkste, toch vast het schilderachtigste en het uitgestrektste is uit heel de provincie Brabant. Daarbij is Overijsche de bakermat van den geleerden Just of Joost Lips, wien men alhier in 1853 een fraai bronzen borstbeeld heeft opgericht.
Ongeveer twintig minuten later hielden wij stil te Ottignies. - Ottignies is het verdrietigste oord van heel de wereld, zoo ten minste oordeelt mijn vriend Hendrik er over, die eenige weken vroeger in deze plaats vijf kwartier uurs op eenen trein naar Brussel had moeten wachten.
Tusschen Ottignies en Namen viel er niets voor, noch werd er iets gezegd, dat eenige melding verdient. Om deze afwezigheid van degelijke stof voor mijn verhaal aan te vullen, zou ik hier het doel onzer reis naar Duitschland kunnen mededeelen; doch onder een ander opzicht schijnt het mij verkieslijk dit voor althans nog niet te doen, en ik zal mij derhalve voor het oogenblik te vreden stellen met alleen deze bijzonderheid van ons uitstapje kenbaar te maken, dat wij, mijn vriend Hendrik (die tevens ook mijn goede zwager is) en ik, met twee leden onzer familie ons land verlatende, er acht dagen later met drie leden in terug keerden, ofschoon wij, vóór ons vertrek, geen enkele bloedverwante in Duitschland hadden!
Te Namen hadden wij juist tijd genoeg om ons ijzeren paard wat te laten peisteren. Als ik zeg peisteren, dan is dit zoo wat bij manier van spreken, want peisteren is hier het rechte woord niet, aangezien het reusachtige ding wel wat gedronken, maar toch niets gegeten heeft; ik hoop echter dat ge me zult verstaan, en daarbij, ik ken geen ander woord dan peisteren om hier mijne gedachte schilderachtig uit te drukken.
Niet zoodra had het forsche...... welja, het forsche ijzeren paard eenige hectoliters water naar binnen laten loopen, of het begon op het fluitje van den voerman, andermaal in beweging te komen. Eenige minuten later vlogen wij over de brug, die de beide oevers der Maas in verbinding brengt; de vlucht onzes gevaarten was zoo snel, dat wij nauwlijks den tijd hadden om met haast eenen blik over de stad Namen en hare dreigende en verhevene sterkte, te laten gaan.
Nu zakten wij af, of nauwkeuriger klommen wij op naar de Ardennen, want van Namen tot Neufchateau verheft de grond zich immer en immer. Het weder bleef koud en verdrietig; de wind scheen er een boos genoegen in te vinden om telkens, na dat wij eenige oogenblikken kalmte hadden genoten, den regen wederom met zulke kracht tegen de ruiten der rijtuigen te jagen, dat de klaarte des dags, welke thans reeds tamelijk toegenomen had, er merkelijk door verminderde.
De Ardennen verdienen hunne faam, van de koudste en armste streek des lands te zijn, teenemaal. Ik veronderstel wel, en met reden, dat het hier des zomers noch zoo koud, noch zoo onaangenaam is als het er was op het oogenblik dat wij er ons bevonden; maar toch het landschap is zoo naakt en zoo armoedig, dat men huiveren zou alleen bij de gedachte daar te moeten wonen. Wildernis, of neen, bloote steenrots, vindt men er genoeg; maar grond, eigenlijke aarde, ontbreekt er op vele plaatsen teenemaal.
Toen wij omtrent Poix, dat is de dichtste statie bij St. Hubert gelegen, kwamen, begon er hier en daar een sneeuwvlokje te vliegen. ‘Zoudt ge gelooven’ zegde Hendrik, die eenigszins droefgeestig begon te worden, ‘dat we zullen sneeuw krijgen?’
- ‘Dat ware naar wensch!’ was mijn kort en blijkbaar vergenoegd antwoord.
- ‘Hoe dat ware naar wensch! Is het weder nog niet slecht genoeg, zonder dat die leelijke sneeuw het nog zou komen verslechten?’
- ‘Als men des winters door de Ardennen reist, moet er sneeuw liggen, of men mag niet zeggen dat men in de Ardennen geweest is.’
Nog was ons geharrewar niet ten einde, of de sneeuwvlokken vielen zoo dapper neêr, dat weinige oogenblikken later heel het landschap zijn eentonig, bleek winterkleed had aangetrokken.
Alles wat wij om ons heen bemerkten, tot de wachthuisjes langs de baan toe, zag er treurig en armoedig uit; want ge moet niet denken, dat genoemde huisjes, op heel de lengte der baan, in denzelfden trant en met dezelfde grondstoffen als omtrent Brussel, gebouwd zijn. O neen, hier zijn het.... echt Ardensche wachtershuisjes, dat is, armzalige hutjes uit ruwen steen vervaardigd en van een paar venstertjes, niet meer dan eene gewone broodplank breed, voorzien. De personen die beweren, dat de trant der gebouwen moet overeenstemmen met het aanzien der streek waar deze zich bevinden, zouden, omtrent gemelde huisjes geene enkele opmerking te maken hebben.
Na eenigen tijd nam de sneeuw merkelijk af; nu begonnen wij weêr, gelijk een groot uur vroeger, boompjes, heesters en naakte steenrotsen, maar ook niets dan dat, te zien; het was dus hoog tijd dat er iets voorviel om die doodsche eentonigheid af te breken. En werkelijk er gebeurde iets, iets zoo verrassends zelfs, dat het ons eenige oogenblikken met onrust, ja met schrik vervulde.
Pas hadden wij de statie van Lavaux verlaten, of de vaart van onzen trein wordt plotseling gestuit. De treinwachters loopen van het eene rijtuig naar het andere, werpen de portels open en roepen onophoudelijk met luide stem: ‘Tout le monde descend! Tout le monde descend!’ (Iedereen stappe af!) Ik laat u oordeelen, of wij het ons tweemaal lieten zeggen. Elk neemt met haast wat hij bij zich heeft; menige doos, reiszak en pak vliegen heel onzacht op den harden grond, en in een, twee, drie zijn al de rijtuigen ledig.
‘Nieuwe afwisseling!’ roep ik tot mijnen vriend. ‘Gij zult nu toch met mij bekennen, dat wij veel geluk hebben op onze reis!’
Hendrik antwoordde niet op dezen uitroep, maar zijn misnoegd gelaat liet genoeg bemerken, dat dergelijke afwisselingen in het geheel niet in zijnen smaak vielen.
Nu werd er ons gezegd, waarom wij zoo schielijk en zoo onheusch uit onze rijtuigen waren geroepen.Eenige honderde stappen verder was het spoor belemmerd door twee vrachttreinen, die aldaar tegen elkander geloopen waren, en elkander groote schade hadden toegebracht. Toen wij naderbij kwamen, bemerkten wij dat de stoomer die van Brussel kwam op zijnen Aarlenschen broeder de overhand had behaald, en dat hij dezen teenemaal aan eene zijde had gesmeten. Desniettegenstaande waren het de rijtuigen des Brusselschen treins, die de meeste schade hadden geleden. Twee van deze waren teenemaal verbrijzeld, en, wat ons opmerkenswaardig toescheen, deze verbrijzelde rijtuigen bevonden zich, het eene in het midden, en het andere het allerlaatste van den trein. Niemand was gedood, noch erg gekwetst; een enkele bediende had eene kneuzing aan het hoofd bekomen.
De overheid der Aarlensche statie was verwittigd geworden, want nauwlijks bevonden wij ons aan gene zijde van de plaats waar het ongeval plaats had, of er kwam een trein ledige rijtuigen aangereden om ons af te halen. Met genoegen stegen wij in, en nu hadden wij stof genoeg om te keuvelen, zonder ons nog verder met regen en wind te moeten bezig houden.
Een weinig verder zagen wij langs de linker zijde van den weg een nog al lief zomerverblijf, dat echter te klein was om den naam van kasteel te verdienen. Dit was, als ik mij niet bedrieg, het eerste eenigszins aanzienlijk buitengoed, dat wij van Namen tot hier in de nabijheid van het spoor hebben bemerkt. Deze afwezigheid, of ten minste schaarschheid van lusthoven kwam ons zonderling voor, en wij konden er geene andere oorzaak voor vinden dan de groote guurheid, welke bijna heel het jaar door in deze nog halfwilde streek heerscht.
Ongeveer een half uur nadat wij de plaats van het vermelde ongeval hadden verlaten, kwamen wij voor de hoofdplaats der provincie Luxemburg aan. De trein hield hier slechts tien minuten stil, zoo dat wij den tijd niet hadden om in de stad te gaan. De beste, ja schier de eenige herinnering, die mij van Aarlen (Arlon) is bijgebleven, is, dat wij er in de statie een lekker glas bier hebben gedronken, welk bier, naar het zeggen van den jongen die ons diende, in de stad Luxemburg was gebrouwen. Dit gaf ons (zonder de minste woordspeling) eenen zeer goeden voorsmaak van Duitschland.
(Wordt vervolgd.)