De Belgische Illustratie. Jaargang 2
(1869-1870)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijNaar Cayenne.
| |
[pagina 196]
| |
Het was der republiek nog niet genoeg de geloovigen zóó te folteren; de gendarmen kwamen de sleutels der kerken afhalen; deze laatsten werden gesloten, verzegeld en men dreigde zelfs de deuren toe te metsen. Maar als de nacht gevallen was en de uitvoerders van zooveel beulachtige bevelen verdwenen waren, schoolden de dorpelingen bijeen; waakzame schildwachten werden uitgezet, de huizen van diegenen welke met de republiek heulden, bespied en men klom langs de vensters binnen, om ten minste op dien gewijden vloer en onder de gewijde gewelven te kunnen neêrknielen en er snikkend den rozenkrans te bidden, of de houten mis op het oxaal bij te wonen. 't Gevaar kon groot zijn; maar dáár in de kerk moest en wilde het volk bidden om genade. De kerk, men gevoelde het, was en bleef het middelpunt, de levensader, de hoop, het hart van allen! Op Kerstdag werden te Berlaer andermaal de vesperen op het oxaal gezongen. Er pinkte een enkel lichtje om niet te snel verraden te worden. De kerk was naakt, ontbloot; eenen stal gelijk. 't Was wel de stal van Bethlehem.... Eensklaps verschenen de gendarmen en de sabel kleurde zich met het bloed der weêrlooze bidders en smeekers, die nog de knie voor God durfden buigen. DE PRIESTER MASTAÏ FERRETTI, THANS PIUS IX, IN TATA GIOVANNI.
De kerk bleef hun heilig, en in de groote steden verzette men zich zelfs manhaftig tegen de sluiting der tempels: te Antwerpen onder anderen, sloegen onbekend gebleven handen den kommissaris der republiek, Rochet, het hoofd in, op het oogenblik dat hij de Kathedraal kwam schenden en sluiten. De hand Gods trof dien schurk, zeide het volk; want de kerk bleef voor dit laatste, de star der hoop; 't was als zijne moeder, die van uit de gevangenis, waarin de beul haar opgesloten hield, hare liefdevolle armen, door de traliën heen, tot hare weenende kinderen uitstak... Maar ook, wat zal het volk derwaarts snellen, als het eens den moed zal hebben gevonden, om den beul weêrstand te bieden! Ja, als het dien moed zal hebben opgevat, als het zijn tot nu toe verborgen gehouden geweer zal durven opnemen, zal de boer het eerst van al naar de kerk ijlen, de deur openbreken, het angelus kleppen, neêrknielen, wel is waar zonder priester, zonder altaar, maar toch weêr in die kerk, waar al zijne herinneringen, al zijne liefde, al zijne toekomst besloten liggen! | |
IV.Laat ons nu middelerwijl den priester opsporen die, den eed geweigerd heeft, in de handen der beulen viel en, volgens gemeld dekreet, naar het land der ballingschap werd gevoerd. Het rijke en nog altijd zoo godsdienstige land van Waes (Oost-Vlaanderen) heeft den naam van een dezer martelaars, Michaël Cop, pastoor te Zwijndrecht, bewaardGa naar voetnoot1) Uit zijne pastorie verjaagd, had de waardige priester zich geruimen tijd in het huis van een zijner vrienden schuil gehoudenGa naar voetnoot2) des avonds en des nachts, in regen en wind, verliet hij die gastvrije woning om aan zijne verstrooide schapen, die geen vereenigingspunt meer hadden, sedert de kerk gesloten was, troost en hulp te gaan brengen. Niets hield den waardigen man tegen, noch de koude en klammige winternacht der Polderstreek, noch het onbruikbare der wegen, noch de sneeuw, de hagel of de wind, die over de ijzige vlakte sneed. Hij was de woorden gedachtig: een goed herder mag zijne schapen niet verlaten! Het was den 13 februari 1798, nadat de priester in zijnen schuilhoek, het Misoffer had opgedragen en zich voorbereidde aan eenen pasgeborene het Doopsel te gaan toedienen, dat twaalf gendarmen en eenige handlangers der republiek het boven aangeduide huis omsingelden. Er was een Judas geweest, die den herder verraadde en leverde.... Op het oogenblik dat de priester langs den tuin wilde ontvluchten en reeds deels door de haag gedrongen was, greep hem een der handlangers vast en duwde hem cyniek en spottend toe: ‘Machiel, gij zoudt ons nog te gauw zijn geweest.’ Men sleepte nu het weerloos offer naar de groote baan en zonder het huis nog te mogen binnentreden, zonder nog eenen handdruk te mogen geven aan zijne vrienden, zonder van kleed te mogen veranderen en dit of dat meênemen, werd de priester weg gevoerd. Hij mocht ten hoogste het hoofd omwenden, en een laatsten blik op het dierbare dorp, op zijne dierbare kerk werpen. Het was dan ook het laatste vaarwel: Michaël Cop mocht de zijnen nooit weêrzien. De gendarmen dreven hem voort. ‘De paarden,’ zegt zijn levensbeschrijver Van Bavegem, ‘trapten hem gedurig op de hielen, zoo verre, dat men aan de bloedplekken den weg kon zien langs welken het slachtoffer was voortgestapt.’ Te Melsele bracht een trouwe vriend hem zijnen brevier, het boek des gebeds, het boek vol troost en hoop. Te Beveren zakte de nog nuchter zijnde priester, uitgeput en afgebeuld, neêr. Het medelijden was algemeen onder de bevolking.Ga naar voetnoot1) Op eene boerenkar, en altijd door eene woeste horde gendarmen omringd, bracht men den armen priester naar St. Nicolaas, van daar naar Lokeren, waar hem 's nachts, door een medelijdend gevangenbewaarder, het middel ter ontvluchting werd aangeboden. Michaël Cop weigerde. ‘Anderen zouden voor mij kunnen lijden!’ was het grootmoedige antwoord. Den volgenden dag bevond hij zich in het tuchthuis te Gent, | |
[pagina 197]
| |
IN DE KLOKKENGIETERIJ
| |
[pagina 198]
| |
en daar verscheen hem een vriendschappelijk wezen, dat, om hem troost in zijn lijden te brengen, den dood of erger nog, Cayenne trotseerde. De pastoor van Burcht, de eerw. heer Schatten, gelukte er in hem, in het kleed van een armen visscher, met eenen korf visch aan den arm, te naderenGa naar voetnoot1), bracht hem den troostgroet zijner familie over en tevens eene goede som gelds in goud, die men voorzichtigheidshalve in de kleêren naaide - en 't waren die penningen, welke naderhand eene groote rol, in het leven der martelaars vervulden. Te Rijsel ontmoette Michaël Cop veertien belgische priesters, allen tot de ballingschap veroordeeld. Beurtelings kwamen zij te Douay, te Atrecht, te Bapaume, te Peronne, te Roye, geschokt op open karren, blootgesteld aan de onguurheden van het jaargetijde, in gezelschap van geketende galeiboeven, omringd door liederlijke gendarmen en huzaren, schier overal gehoond, beleedigd, vervolgd en mishandeld door de heffe des volks, die reeds schuimde bij de enkele aankondiging dat die ongelukkigen ‘priesters’ waren. Ja, er bevonden zich meêlijdende zielen op hunnen doortocht; doch een openlijk bewijs van deelneming in het verschrikkelijke lot, dat hun ten deel viel, ontvingen de bannelingen zelden. De verschrikkelijke republiek verlamde meestal elke beweging van medelijden, versmachtte vaak elk woord van liefde. Het vervoer werd nog oneindig strenger, sedert de eerw. heeren Cop en Flotteau, de laatste onderpastoor van Beveren, dekenaat van Thourout, te Pont-St. Maxence, eene poging tot ontvluchting hadden aangewend. Men deed den ongelukkigen handboeien aan, en bewaakte hen met meer achterdocht. O, die martelaars hadden een langen kruistocht; hun Calvarieberg lag aan genen kant der zeeën! Maar een der pijnlijkste gedeelten van den tocht was gewis dat door Frankrijk, door het land hetwelk zich eens beroemde de trouwe zoon der Kerk te zijn..... Doch de Veronica's ontbraken niet ten eenemale. Wij zegden het reeds: uit de huilende en dreigende menigte, welke hen omringde, verschenen soms edele vrouwen, engelen van liefdadigheid, die hen met gevaar van haar leven naderden, troost brachten, hulp verleenden, geld toestaken en hunne gezalfde handen met tranen besproeiden.Ga naar voetnoot2) Wij haasten ons die lange martelbaan te verkorten, en doen de bannelingen Rochefort bereiken. Het onttakelde schip de Charente, welke bodem reeds zoovele slachtoffers gedragen hadGa naar voetnoot3) werd hunne gevangenis. Honderden priesters werden daar, in die vunzige kiel, krielend van ongedierte en vervuld met eenen pestwalm, als het ware opgestapeld. De spijs bestond uit roggebrood, erwten, boonen, eenig slecht vleesch, eenig halven liter wijn en verder water, dat hun in bakken werd voorgezet. De ongelukkigen sliepen in hangmatten, die zoo dicht op elkander hingen als de spinnewebben. Hoe akelig dit bestaan ook ware, het werd verzoet door het samenzijn. Allen hadden immers maar één denkbeeld; allen leden voor hetzelfde denkbeeld, voor hetzelfde geloof, voor denzelfden God. Hunne wenschen, hun verlangen, hunne gebeden waren dezelfde. Den 24 Juni 1798 kwamen er andermaal eenige fransche en belgische priesters aan, en onder deze laatsten de twee gebroeders Rheyphius (een hunner was onderpastoor van Stavele, dekenaat van Poperingen; de andere pastoor te Westvleteren, in hetzelfde dekenaat) die uit hoofde van ziekte te Chartres waren achtergebleven. Den len Augustus werden honderd-negentien van het getal aanwezigen, onder welke zestien Belgen, opgeroepen om op de Bayonnaise ingescheept en naar Cayenne vervoerd te worden.Ga naar voetnoot4) Ja, men was in Frankrijk gewoon geworden aan het zien plegen van gruwelen; maar het aanschouwen van zooveel ongelukkigen, bleek, gemarteld, uitgemergeld, ziekelijk, in lompen, vuil en afzichtelijk, gekleed, dat trof de bevolking en men beleedigde ten minste de weerlooze slachtoffers niet meer. Honderd drie en veertig lotgenooten werden acht dagen later naar het eiland Rhé gevoerd. Zij waren de oudste en de ziekelijkste, allen grijsaards in den dienst der Kerk zilverwit geworden en die, zoo als de kloeke bisschop van Poitiers zeide, weigerden de blanke kroon des ouderdoms door een veroordeelden eed te bezoedelen. Wij volgen deze laatsten niet; wij volgen de Bayonnaise, die welhaast met hare kostbare vracht zee zal kiezen. | |
V.Wilt gij een denkbeeld opvatten van de behandeling, welke den bannelingen ten deel viel? Men leze enkel de woorden uitgesproken door dencommissaris der republiek, citoyen Leroy, met de inscheping op de Bayonnaise belast, toen de kapitein der korvet vroeg of men den gevangenen eene ruimere maat spijs en drank mocht geven dan bepaald was: ‘wat het schip geladen heeft, is de vloek des volks en er is weinig aan gelegen, hoeveel gij er ginder levend aan wal brengt’. Was Carrier te Nantes, toen hij de noyades inrichtte, in zekeren zin niet menschelijker dan dat onmensch, hetwelk slechts vier en twintig jaren telde, de jaren der illusie, der edelmoedige gevoelens? De Bayonnaise was opgepropt met priesters en galeiboeven; eene lange ruimte, in het diep van het schip en in welke een persoon nauwlijks recht kon staan, werd hun tot verblijf aangewezen. De gezonden sliepen in hangmatten boven eene rij vuile, harde, uit werk vervaardigde matrassen opgehangen. De doodkist, met al die levend begravenen, heesch eindelijk de zeilen, het afscheids-schot donderde en de Bayonnaise verdween in volle zee.... Was het leven op de Charente verschrikkelijk, dat aan boord der Bayonnaise was zulks niet minder. De ellendige ruimte, in welke de bannelingen opgesloten waren, en die zij slechts zelden voor een oogenblik, tegen eene hooger gelegene (de werkplaats der matrozen), mochten verwisselen, was opgevuld met onzuivere dampen, te weeg gebracht door eene ophooping van vervuilde menschen, door eene broeiende en benauwde hitte. Ook snakten de ongelukkigen naar het oogenblik, waarop zij beurtelings voor het tralievenster der deur mochten plaats nemen, om zoodoende ten minste, een min of meer verkoelenden windtocht te kunnen opvangen. Maar, men vergete het niet, in het midden dezer ongelukkigen heerschte eene ziele-rust, welke gewis boven in de kabien, waar geene republikeinsche matigheid, maar eene betrekkelijk sybaritische weelde heerschte, volkomen ontbrak. Op bepaalde oogenblikken van den dag werd er in het hol gebeden; deed ieder banneling zulks innerlijk, toch versmolten zich, op dat oogenblik, hart en geest van allen. Vertoonde zich het nijdig en wraakzuchtig oog des wachters niet voor het tralie-venster, dan bad men murmelend te samen. Tijdens het etensuur mochten de bannelingen, zeven te gelijk, op de batterijen komen, en daar werd hun, gelijk aan de zwijnen, een onreine houten bak voorgeschoven, met een dikwijls walgelijk voedsel: nu eens erwten, dan eens vitsen, beiden vol wormen en in water gekookt. Het vleesch, voor den banneling bestemd, was deels rot; de scheepsbeschuit, zoo steenhard dat men ze met eenen kanonskogel verbrijzelen moest, was echter doormaaid en de openingen met spinneweb opgevuld. De drank bestond uit een maatje brandewijn, een kwart pint wijn en driemaal daags een glas water; doch, zegt een brief van den eerw. heer Moons, na verloop van eenigen tijd werd de wijn warm en zuur en het water bedierf en wasemde een walgelijken reuk uit. Was het te verwonderen, dat een aantal ongelukkigen ziek werden? zooals de eerw. heer de Bay aanteekent. Van die eetwaren gewagende, voegt laatstgenoemde er bij:.... ‘deze waren de spyze, die ons gegeéven wierden, geduerende geheel onzen overtogt op de Bayonnaise, ten tijde van naeby twee maenden en half.... Den stank was onverdraeglyk zoo doór de heette en doór de uytwaesemingen in onzen kuyl, als door de vuyligheyd van de endvogels, kiekens, schaepen, geyten en verkens, die tusschen ons en boven ons waren als wy eéten kreégen.’ Men ziet wel dat het der bemanning aan niets te kort kwam, terwijl het rantsoen den ongelukkigen zoodanig werd toegediend, dat de woorden van den commissaris der republiek, te Rochefort uitgesproken, waarheid moesten worden. ‘Ik laet u oordeélen,’ zoo schrijft de eerw. heer Moons, ‘wat ellenden en gevaeren wy op het schip hebben moeten uytstaen; wy hebben er meer geleéden als in alle de voórige gevangenissen te saemen, zoo dat wy wenschten als eenen visch naer het water om aan land te zyn.’ De ziekte, welke tusschen de rampzaligen uitbrak, eischte dan ook welhaast offers. Omringd door zijne ongelukkige gezellen, velen ziek, doch allen bleek en uitgemergeld, stierf de eerw. heer Philip Reyphius, onderpastoor van Stavele, nadat de eerw. heer Brumauld de Beauregard vicarius-generaal van het bisdom LuconGa naar voetnoot1) hem het Heilig Oliesel had toegediend. (Wordt vervolgd.) |
|