struikgewas zelfs de plaats doen vergeten, waar eens dat huis des vredes gebouwd werd.
De abdij van Orval verhief zich in de sombere en stille vallei, omringd door eeuwenoude bosschen, rotsen en bergen. Van de VIe tot de IXe eeuw vertoefden op die plaats enkel eenige eremieten; eindelijk verschenen er vijf Benedictijnen, uit Calabrië herkomstig, en allengs rees de eerste abdij op in die landstreek, rijk aan legenden, rijk aan mysterieuse vertellingen, tot welke de wilde omtrek en de doodsche rust gewis aanleiding gaven,
De geschiedenis van dit huis des vredes zou, zelfs in het kort saamgevat, een uitgebreid boekdeel beslaan; immers wij zouden het moeten volgen in zijne opkomst, in de talrijke wisselvalligheden, aan welke het ten prooi stond, in de groote mannen die daar leefden, in zijne betrekkingen met de vorsten en vorstinnen, met de prinsen der Kerk, die daar eens vertoefden, in zijne vernieling tijdens de invallen der Franschen in XVIe eeuw, in zijne heropbouwing door Dewez, en eindelijk in zijnen ondergang tijdens het Schrikbewind, uit welken het zich nooit meer opbeurde.
De abdij van Orval had, tot in de laatste dagen, de strenge zeden der vrome stichters bewaard. Men leefde daar gelijk in een Trappisten-klooster; het eeuwig stilzwijgen werd er in acht genomen en de tafel der monniken was en bleef nederig en sober. Op deze verschenen nooit dan groenten in water gekookt en zonder vet; twee dagen in de week at men visch en eieren. De armen stroomden dagelijks derwaarts en keerden verzadigd van de kloosterpoort terug.
Het leven des kloosterlings was verdeeld tusschen het gebed, dat elken nacht ten 2 ure aanving, het werk in de bosschen en op het veld en de studie der godgeleerdheid. Ten acht ure des avonds stierf de beweging, welke zich binnen die muren opdeed, alsmede het gedruisch der smederijen in den omtrek gevestigd, ten eenemale weg, om des nachts ten 2 ure andermaal in de kerk aan te vangen.
In 1793, tijdens den tweeden inval der republiek, werden de boorden der Semoy en Chiere, door eene havelooze bende overstroomd en deze vestigde zich welhaast in de abdij van Orval. De monniken werden mishandeld, de kunstwerken vernield, de schatten gestolen; toen eindelijk de kloosterlingen op zekeren nacht, langs een onderaardschen gang, die aan het oog der overweldigers ontsnapt was, de vlucht namen, een deel der H. Vaten en archieven met zich voerende.
Eenige kloosterlingen weigerden echter hunne schuilplaats te verlaten. Wat is hun lot geweest? Zijn zij door de havelooze benden gedood, of zijn zij in den ijselijken brand, die welhaast de uitgestrekte abdij vernielde, omgekomen? Men denkt het laatste.
Elken nacht kwamen de gevluchte kloosterlingen, langs bedekte wegen, zoo talrijk in die mysterieuse landstreek, in eene onderaardsche grot, nabij het gesticht gelegen terug, en baden er den Hemel om genade. Dat gebed moest niet verhoord worden. Op zekeren nacht hoorden zij een wild gebrul en een akelig rood kleurde de hoogten, de kruinen der boomen boven, de watervlakten beneden. De abdij stond in brand.
Gedurende twee dagen, en tot viermaal toe, had men de brandfakkels in het gebouw geworpen; doch de dikke muren, de soliede gewelven, als dooraderd met brons, ijzer en koper, tartten het vuur. De razernij der vernielers werd des te grooter. Men voerde het kanon aan en het hagelde gloeiende bommen op de muren zonder deze echter te beuken. Dan sleepten de sansculotten honderden wissen hout naar boven in de cellen, in den refter, in de gangen, in de kerk, in de bibliotheek en terwijl de brand nu op twintig punten tegelijk uitbarstte, donderde het kanon gedurig voort en maakte de vernieling in den nacht nog des te ijselijker. Het was alsof de aarde openspleet en alom vuur uitbraakte.
Gansch den omtrek door was men verontwaardigd over de talrijke schelmerijen te Orval gepleegd; maar de republikeinsche justitie sprak de daders vrij, al wees men ze dan ook met den vinger aan, en zij mochten in vrede van het gestolene genieten. Er wogen immers te veel misdaden op dat vreedzame huis? Hadden de kloosterlingen, generaal Bouillé en zijnen staf niet ontvangen, ter gelegenheid der vlucht van Lodewijk XVI? Werd het niet verondersteld, dat de gevluchte vorst daar, te Orval, moest onthaald worden, ware hij er in gelukt Frankrijk te verlaten? Hadden de Oostenrijkers uit die abdij geen geweerschoten op de republikeinsche troepen gelost?...
Neen, dat waren de wezenlijke redenen der vernieling niet; de republiek handelde in haat van al wat den Katholiek heilig was, en de plegers der schelmstukken en rooverijen wilden, door die onmeetlijke vernieling, hunne gruwelen verbergen.
In het schoone jaargetijde worden de vallei en de puinhoop van Orval door een aantal touristen bezocht, deze aangedreven door kunstgevoel, gene door een denkbeeld dat hooger streeft; doch wie de puinen bezoekt, de geschiedenis kent, terugkeert in zijne verbeelding tot het verleden, verlaat die plek met een weêmoedig gevoel in het hart en wendt met afkeer het oog van die dagen, welke door de moderne wijsgeeren zoo hoog worden opgehemeld.