Bellarminus.
Men aast in onze dagen op groote mannen, roemrijke daden en onvergetelijke namen. Jammer maar dat men zich uitsluitend tot den schijn van grootheid bepaalt zonder tot de kern zelve, tot het wezenlijk groote door te dringen. Men heeft zich aangewend naar die luidklinkende woorden te blijven luisteren, waarin bijna geen zin is weggelegd, door datgene voor groot te houden wat in waarheid niets is dan een weinig klatergoud om onze zinnen te betooveren.
Het verlangen naar grootheid en de eerhied voor waarlijk uitnemende mannen, die de zeldzame gaaf van groot te zijn bezitten, is ons ingeboren; het is om aan dat verlangen te voldoen dat wij den lezer een beknopte levensschets willen geven van den waarlijk grooten Bellarminus, die alles wat hij werd te danken heeft aan zijne inderdaad verheven hoedanigheden, welke hem aan de bewondering prijs gaven zelfs daar, waar hij die trachtte te ontvluchten. Ook voor de hedendaagsche zucht naar grootheid zou in den geleerden kardinaal stof tot bewondering gevonden worden, zoo wij wilden wijzen op zijne bloedverwantschap en hooge geboorte; immers een Marcellus II, en een Julius III, die beiden de hoogste waardigheid bekleed hebben welke ooit op aarde aan een mensch werd toevertrouwd, behoorden tot zijn geslacht, terwijl ook de vermaarde ridder Bellarminus zijn naam en bloedverwantschap verheerlijkte.
De wereldberoemde kardinaal zag het eerste levenslicht volgens eenigen te Sienna, volgens anderen te Monte Pulciano in het jaar 1542. Reeds van af zijne kinderjaren scheen hem het voorgevoelen bij te zijn van wat hij later zou worden. Op zekeren dag wandelde de knaap aan de hand zijner moeder in eene galerij van schilderstukken, in welke ook eenige portretten van kardinalen gevonden werden. Deze trokken vooral zijne aandacht, en tot zijne moeder opziende sprak hij: ‘dat is mijne toekomst; die waardigheid zal eenmaal de mijne wezen.’ Zoo sprak het kind; de jongeling echter zal die toekomst trachten te ontvluchten of liever gezegd, zal zich voor die toekomst willen behoeden, zoo nederig, ingetogen en weinig roemzuchtig zal zijn levenswandel wezen.
Niemand was eenvoudiger dan Bellarminus; van af het oogenblik dat hij het collegie binnentrad, waar hij zijne opvoeding moest beginnen, tot op den dag dat Paus Clemens VIII hem zijne plaats onder de prinsen der Kerk aanwees, was hem altijd die deugd bijgebleven, was hij even eenvoudig en onschuldig in zijn doen en laten.
Van den kant zijner moeder was hij, zooals reeds werd gezegd, een bloedverwant van Paus Marcellus II; deze aanverwantschap zou voor hem alle kerkelijke waardigheden hebben toegankelijk gemaakt, ware de nederige jongeling niet vast besloten geweest die waardigheden door een algeheele opoffering voor zich onbereikbaar te maken. Op zijn 18de levensjaar trad hij in de orde der Jezuïeten, waar hij zich eenmaal door eene plechtige belofte zou moeten verbinden om nimmer, dan alleen op uitdrukkelijk bevel des Pausen, eenige kerkelijke waardigheid te bekleeden.
Na zijne proefjaren werd hij naar Florence gezonden om daar zijne verdere studiën te doen, van waar hij later naar Mondovia verplaatst werd. In deze stad gaf hij de eerste blijken zijner welsprekendheid, terwijl zijne grondige, en veelzijdige kundigheden, zijne lieftalligheid en deugd hem voor ieder een voorwerp van bewondering maakten. Hem alleen waren zijne groote gaven onbekend en, in de gedachte dat hij tot niets nuttig was, was het zijn grootste genoegen ten minste de nederigste betrekking van het huis te mogen vervullen. Dikwijls, wanneer de broeder die met dien post belast was afwezig moest zijn, nam hij de plaats in van den portier. Bij zulke gelegenheid gebeurde hem iets waaruit men zijne nederigheid ten volle kan beseffen.
De prior van het dominicaner klooster dier stad, die hem niet in persoon kende maar wel door de faam zijner welsprekendheid, kwam eens aan het collegie om te verzoeken dat Bellarminus in zijne kerk zou komen prediken. Deze was juist weêr portier en liet den pater binnen. Op de vraag wien hij geliefde te spreken antwoordde de Prior:
‘Wel, broeder, kunt gij uwen beroemden Bellarminus niet eens roepen; ik heb hem een gewichtig verzoek te doen?’
‘Eerwaarde pater,’ sprak de nederige kloosterling, ‘de predikant bevindt zich op dit oogenblik in de grootste verlegenheid; kan ik hem zelf uw verzoek niet overbrengen? ik beloof u dat ik mij goed van de taak zal kwijten?’
‘Neen, broeder, dat moet ik zelf doen; maar is de pater te huis?’
‘Ja, Eerwaarde,’ hernam de verlegen kloosterling die schaamrood was geworden om den lof die hem werd toegezwaaid.
‘Welnu, broeder,’ sprak de Prior, ‘breng mij dan bij hem.’
Nu moest het woord er uit; ten uiterste verlegen en met neêrgeslagen oogen bekende hij: ‘ik ben het zelf.’
De Prior stond verslagen en uitte duizend verontschuldigingen: Bellarminus echter was veel meer beschaamd dan de Prior, die zich zoo vergist had.
Zijn gemoedsaard was buitengemeen vroolijk en opgeruimd, geheel in overeenstemming met zijn beminnelijke hoedanigheden. Te Leuven, waarheen hij gezonden was om de godgeleerdheid aan die beroemde universiteit te onderwijzen, ontmoette hem eens een edelman wien hij onbekend was. Deze sprak hem aan met de volgende woorden:
‘Gaat gij naar de kerk, Eerwaarde?
‘Ja wel, Mijnheer.’
‘Welnu dan zullen wij, met uw goedvinden, samengaan, want ik verneem dat de geleerde Bellarminus predikt; die zal u ongetwijfeld niet onbekend zijn.’
‘Niet geheel en al, maar toch meer dan ik zou wenschen.’
‘Hoe is het mogelijk? en die man is wereldberoemd, uit alle oorden stroomt men samen om hem te hooren; indien wij ons niet haasten zullen wij zelfs geene plaats meer vinden.’
‘O! wat dat betreft, ik ben er zeker van dat wij tijdig genoeg zullen aankomen, men zal vóór onze komst niet begonnen zijn. Ik voor mij zal wel eene goede plaats vinden, van waar ik den predikant wel niet zal kunnen zien, maar zooveel te beter hooren.’
Met die woorden traden zij de kerk binnen, alwaar de edelman niet weinig verbaasd stond in den wereldberoemden predikant zijn metgezel van zoo even weêr te vinden.
Na een verblijf in België van zeven jaren werd hij naar Rome teruggeroepen. Om de onveiligheid der wegen, daar de duitsche protestanten de priesters, waar zij hun in handen vielen, mishandelden en om het leven brachten, reisde hij in het gewaad van een edelman, en ontmoette drie protestantsche jongelingen die zich insgelijks naar Rome begaven. Bij de kennismaking die spoedig volgde noemde hij zich bij zijn tweeden doopnaam Romulus: hij gaf schertsend voor zich naar zijn rijk van Rome te begeven en de jongelingen, eveneens zinspelend op dien naam, stelden zich onder zijne bevelen tot hij zijn romeinsch rijk veroverd zou hebben. Onder die vermomming ontkwam hij alle gevaren die anders voor hem onoverkomelijk zouden geweest zijn, en reisde hij veilig door Italië en Zwitserland.
Van tijd tot tijd reed hij zijn gezelschap een eind weegs vooruit onder voorgeven dat hij de wegen ging verkennen of hun logement ging bestellen, maar in wezenlijkheid om zijnen brevier te gaan lezen. Eindelijk kwamen zij te Genua aan en scheidde hij van zijn reisgezelschap omdat hij een vriend in het klooster der paters Jezuïeten wilde gaan bezoeken. Den volgenden dag bezochten die jongelingen uit nieuwsgierigheid de kerken der stad en vonden, toen zij in de kerk der Jezuïeten kwamen, hunnen edelman aan het altaar bezig met de Mis te lezen. Te Rome aangekomen werd Bellarminus door Paus Gregorius VIII belast met den leerstoel der Controvers in het Romeinsch Collegie.
Paus Sixtus V wist den geleerden Jezuïet te waardeeren en verbond hem in hoedanigheid van theologant aan Kardinaal Cajetanus, dien hij als gezant van den H. Stoel naar Frankrijk zond, om daar mede te werken aan de keuze van een katholieken koning, na den dood van Hendrik III. Na het overlijden van Sixtus V keerde hij naar Rome terug waar hij achtereenvolgens rector van het romeinsch kollegie, provinciaal van de provincie van Napels, en eindelijk tot theologaal van Paus Clemens VIII benoemd werd.
Deze waardigheid, die tot den kardinaalshoed leidde, moest hij zich laten welgevallen op uitdrukkelijk bevel van den Paus, die weldra niet meer aarzelde om hem die andere waardigheid zelve op te leggen, daar hij van de verdiensten van den nederigen kloosterling overtuigd, van geene smeekingen wilde hooren om hem er van bevrijd te laten. Deze benoeming trof Bellarminus als een donderslag; hij had zoo vurig gehoopt door zijne professie als Jezuiet, welke alle waardigheid buitensluit, te kunnen ontsnappen aan alle eerambten die hem schenen te achtervolgen.
Zijne verheffing kon hem in niets zijne levenswijze doen veranderen; hij bleef eenvoudig in zijne huishouding en volgde in alles wat zijn persoon betrof zoo getrouw de belofte van armoede, waardoor hij niet meer gebonden was, dat men hem doorgaans den armen kardinaal noemde. Zijne rijkste meubelen gaf hij als onnutte zaken aan de armen. Met de damasten bekleedsels waarmede de muren van zijn paleis gestoffeerd waren kleedde hij de schamelen armen, terwijl hij op de bemerking zijner dienaren dat de muren zoo naakt waren, antwoordde ‘de muren zullen niet bevriezen, maar de armen loopen gevaar onder de koude te bezwijken.’
Rijk aan verdiensten bereikte hij den ouderdom van bijna 80 jaren, toen God hem veropenbaarde dat zijn einde nabij was. Hij verwittigde daarvan zijnen vriend en ordebroeder P. Bernardus Realini, dien hij als provinciaal had leeren hoogachten en beminnen, en voorspelde dezen dat hij in de maand September zoude sterven. Zijne voorzegging werd maar al te zeer bewaarheid, want in die maand van het jaar 1621 werd hij op het ziekbed neêrgeworpen, van waar hij niet meer zoude opstaan.
Nauwlijks had Paus Gregorius XV zijne ziekte vernomen of hij snelde naar het sterfbed van den kranke om hem te bezoeken; Bellarminus zich zulke eer onwaardig achtende zuchtte: ‘Heer ik ben niet waardig dat’ enz. en: ‘wie ben ik dat de Stedehouder van Christus tot mij komt?’ Hartverscheurend was het afscheid tusschen den Paus en den grooten kardinaal; langen tijd hielden zij elkander omarmd, terwijl slechts de eene gedachte, dat zij weldra weder zouden vereenigd zijn, hen kon versterken en opbeuren.
Bellarminus stierf den 17 September van het jaar 1621, terwijl geheel Rome maar vooral zijne armen zijn verlies als dat van een teerbeminden vader beweenden.