geen geld verdienen op den dag des Heeren, eischte hij enkel den prijs voor het huren van het paard.
Twee maanden na den aanvang, werd er eene aanzienlijke verandering in het plan gebracht. De raad der stad zag af van het ontwerp om ter zijde, aan de Naamsche straat, een blauwsteenen toren op te richten, even als te Brussel en in dezen de klokken der gemeente op te hangen; het werk zou de bouwkosten aanzienlijk verhoogd, en wat nadeeliger was, de eenheid van het plan gebroken hebben.
Vijftien jaren werden er aan de bouwing besteed; dan vingen de binnenwerken, de versieringen aan. Alles, het hout zoowel als het ijzer werk, werd aan bekwame handen toevertrouwd. Alles draagt ook den stempel van kunstgevoel en streving naar een volmaakt geheel. De eerste schilderingen werden toevertrouwd aan Diederik Stuerbout, een Haarlemmer van geboorte. Zijn werk moest de vergaderzaal versieren en het hem gegeven onderwerp was getrokken uit de legende van Otto III.
Otto had de dochter des Konings van Arragon gehuwd; doch deze vrouw vergat haren plicht en wilde een der grooten van het hof, een graaf, op den weg der misdaad meêslepen. De graaf weigerde, en zóó gekwetst was zij over die weigering, dat zij den onschuldige bij den Keizer aanklaagde en deze hem het hoofd deed afslaan. Eens was de Keizer ter rechtbank gezeten, toen de echtgenoote van den gehalsrechte zich voor hem vertoonde.
‘Sire,’ zegde zij, ‘wat verdient degene, die onrechtvaardig mijnen echtgenoot ter dood bracht?’
‘Den dood!’ antwoordde de Keizer.
‘Sire, gij hebt mijnen man onrechtvaardig doen sterven.’
‘Uw echtgenoot was schuldig.’
‘Ik roep de wet in en eisch, dat zij mij zegge wat mij te doen staat om zijne onschuld te bewijzen.’
‘De wet beveelt dat gij een gloeiend ijzer in de bloote hand dragen zult en die hand ongeschonden blijve.’
De vrouw ging heen, bad God en kwam met het gloeiend ijzer in de hand voor den gekroonden rechter getreden.
‘God geeft u gelijk’ zeide de Keizer; ‘ik lever mij over.’
‘Wilt gij leven en sterven als een waarachtig Keizer, wilt gij recht doen en recht onderstaan, sterf dan op uwe beurt.’
De eischeres vroeg dat men Otto III het hoofd zou afslaan; doch de heeren welke den Keizer omringden, vroegen tien dagen uitstel: Tien dagen daarna verscheen de vrouw, even onverbiddelijk als te voren, voor de rechtbank. Men verlangde nog zes dagen uitstel en de grooten vroegen eindelijk het leven des Keizers.
‘Dewijl’ antwoordde de eischeres, ‘dewijl gij wilt dat de Keizer leve, dat zijne vrouw dan sterve!’
De beschuldigster werd inderdaad ten vure gedoemd en onderging hare straf.
Dit onderwerp werd gekozen om te bewijzen, zegt de geschiedschrijver Van Even, dat het Leuvensche magistraat liefde had voor het recht, haat voor het onrecht. In alle geval, Stuerbout leverde meesterstukken, die in 1827 voor 10.000 gulden aan Koning Willem I werden verkocht, uit hoofde de restauratie-kosten er van door de stadskas niet konden worden gedragen. In 1841 ontmoette men beide stukken in het kabinet van Willem II, na wiens sterven zij voor 9000 gulden door de Koningin weduwe werden ingekocht. Tot dáár liepen, eenige jaren geleden, eigenlijk de opsporingen opzichtens die meesterstukken.
Stuerbout schilderde nog eene triptype voor de schepene-zaal, voor stellende het laatste oordeel voor hetwelk hem 500 kroonen werden betaald. Eene andere groote schilderij voor de galerij van het stadhuis bestemd, bleef onafgewerkt. Stuerbout stierf als het ware met het penseel in de hand. Zijne weduwe en kinderen eischten de betaling voor het ondernomen werk, en de overheid besloot het kunststuk te doen schatten.
Hugo van der Goes, een der beste leerlingen van Jan van Eyck, had palet en penseel neêrgelegd en zich in het Roô-klooster, in het hart van het Soniënbosch, aan de wereld onttrokken. Men verzocht den god vreezenden man zijne cel te verlaten en de schatting der schilderij op zich te nemen. De cenobiet verscheen inderdaad te Leuven en raamde het werk op 306 kroonen, 36 plecken, welke som dan ook betaald werd. Opmerkelijk genoeg is het te vermelden, dat men aan Hugo van der Goes, voor zijne moeite, een pot Rhijnwijn schonk.
Zullen wij de inwendige verdeeling van het gebouw beschrijven? Der gelijke beschrijving is nimmer klaar en duidelijk, tenzij men het gebouw zelf heeft bezocht. Nog één woord over het uitwendige: de bas-reliefs buiten getuigen dikwijls van de naïveteit der eeuw, in welke zij werden uitgevoerd. De stoep of puye dagteekent van 1709; de tegenwoordige heeft de voorgaande vervangen. De twee honderd en vijftig groote en twee en vijftig kleine nissen werden niet door beelden bezet, tijdens de opbouwing. Men schijnt destijds voor de aanzienlijke kosten, welke daartoe vereischt werden, afgeschrikt te zijn. Sedert 1841 wordt dit werk ten koste van den Staat volbracht. Historische figuren nemen de opene plaatsen in.
Volgens de overlevering zou Karel V gezegd hebben, toen hij het stadhuis Van Lenven zag, dat het te schoon was om het elken dag te zien en hij het in een juweelkistje zou willen sluiten: woorden, die ins gelijks aan Lodewijk XIV worden toegeschreven, toen hij den O.L.V. toren van Antwerpen bewonderde. In alle geval zouden zij op beide gehouwen zeer toepasselijk zijn.