Naar Cayenne.
Voordrachten gehouden in verschillende kringen, door Aug. Snieders Jr.
(Vervolg.)
Het antwoord van den Kardinaal was plechtig, waardig en oprecht Evangelisch.
‘De katholieke, apostolische en roomsche godsdienst,’ zoo schreef de prelaat, ‘dien ik uit geheel mijn hart belijd en van welken ik een der bedienaars ben en dien ten gevolge verplicht het voorbeeld aan de anderen te geven, verbiedt mij stellig den eed van haat af te leggen, hetzij die haat betrekking heeft op den persoon eens konings, hetzij hij het koningschap zelve aangaat. In het tweede geval kan het koningdom, in zich zelve goed en door God zelf ingesteld zijnde, geen voor werp van haat zijn. liet is ons dus niet toegelaten het een of ander te haten, zonder de grondbeginselen van het Christendom te verloochenen, en nog minder God tot getuige te nemen eener daad, welke Hij ons streng en op bedreiging met de eeuwige straffen, verbiedt. De onmogelijkheid, in welke wij ons bevinden, om datgene te volbrengen wat men in deze omstandigheden van ons eischt, moet geenszins onze getrouwheid doen verdenken; want ik vlei mij, dat gij wel ter kennis van uw gouvernement zult willen brengen, dat noch ik, noch één lid mijner geestelijkheid, eenige moeilijkheid zullen maken om, des noodig en zelfs onder eed te belooven, van nooit, hetzij rechtstreeks, hetzij onrechtstreeks tot het herstel van het koningdom in Frankrijk mede te werken; dat gezegd gouvernement verzekerd zijn kan, dat er nooit priesters, wegens inbreuk op de wetten, zullen te straffen zijn en het hen dan slechts buiten zijne inzichten zal vinden, wanneer zijne constitutie en wetten niet overeenkomstig zullen zijn met de wetten Gods en de voorschriften van het Evangelie. Voor al het overige hebben wij klaar blijkende bewijzen gegeven van onze onderwerping aan het gezag, aan hetwelk de goddelijke Voorzienigheid ons heeft onderworpen en wij zullen die bewijzen immer blijven geven. De geestelijkheid van België heeft zich tot op dit oogenblik zoo wijselijk getoond, door het verlies van al hare bezittingen geduldig te verdragen, dat men tot heden toe schier geene aanklacht tegen haar heeft kunnen richten. Groet en broederlijkheid.’
Voorwaar, een edel antwoord! 't Was overigens het eenige niet van dien aard, dat aan het dwingelandij-achtig bewind gegeven werd. Ten allen kante stegen protestatiën op en men voorzag wel, dat het grootste deel der geestelijkheid zelfs niet onder het geweld bukken zou. Ook de Fransche geestelijkheid weigerde in grooten getale. ‘Ik heb zeventig jaren beieikt,’ riep Mgr. Beaupoil, bisschop van Poitiers; ‘Sedert zeven en dertig jaren bekleed ik de bisschoppelijke waardigheid; ik zal mijne witte haren door dien eed niet bezoedelen.’
Het valt niet in ons bestek hier de lange martelgeschiedenis dezer Christenhelden te doen kennen. Frankrijk telt een gansch legioen priesters, van wie men met den grooten dichter Vondel zeggen kan:
Die 't hemelpadt op purper niet betreên,
Maer op het punt van spijckers, sne van zwaerden,
Gekloncken en geknarst door vleesch en been.
Hoe antwoordde de municipaliteit op die ware en treffende woorden van Kardinaal Frankenberg? Den 10 vendémiaire werd de prelaat verbannen, gelukkig niet naar het moordend Cayenne, maar slechts naar gene zij des Rhijns. Aangehouden, naar Brussel overgebracht, werd hij op zekeren nacht, ofschoon ziek en afgemat, gelijk een schelm omringd door gendarmen, naar de oostelijke grenzen vervoerd. Het voorbeeld van den prelaat droeg echter vruchten: de Belgische geestelijkheid bleef getrouw aan Rome en zijne leer, en in die getrouwheid werd zij gestaafd dooreen deel der Belgische magistratuur.
De pastoor de Haese, der St. Janskerk te Brussel, had, zonder den vereischten eed af te leggen, de Mis gecelebreerd. Groot was die misdaad in de oogen der republiek, welke beweerde, in den naam der vrijheid, in ons midden te zijn gekomen. De geestelijkheid beriep zich op de rechtbanken, alsof er nog eene justitie in die dagen bestond!
Den 22 Mei 1797 verscheen de Haese voor de rechtbank te Brussel en zijne advokaten Boucqeau en Barthelemy pleitten op de volgende rechtsgronden: ‘dat de wet van 7 vendémiaire, jaar IV, opzichtens de policie der godsdiensten, niet verplichtend was in de departementen, die eerst den 9 vendémiaire met Frankrijk waren vereenigd. Die bepalingen streden daarenboven met de vrijheid van godsdienst, in de grondwet gewaarborgd; eindelijk, dat het directorium, door die wet te proclameeren, na de inlijving, zich een recht had toegeëigend dat alleen aan het Wetgevend Lichaam toekwam.’
De rechtbank, saamgesteld uit drie Belgen en twee Franschen, gaf ook met drie stemmen tegen twee, den eischer gelijk. Wel jubelde het volk, dat zich in de rechtszaal verdrong; wel juichte het den voor zitter Deswerte toe; wel brandde het des avonds lampions aan vele huizen te Brussel; wel deed de uitspraak de hoop in het hart des volks herleven; doch de vreugde was van korten duur.
Niet alleen werd het vonnis verbroken en de Haese veroordeeld, maar de rechters werden, beschuldigd van forfaiture, voor het Wetgevend Lichaam gedaagd, om zich over hunne uitspraak te verantwoorden.
De priesters, zooals gezegd is, weigerden in grooten getale den eed; anderen door verschillende beweegredenen aangezet, gaven toe. In de geschiedenis van Antwerpen vindt men, ten dezen opzichte, verschillende bijzonderheden, en eene dezer heeft mij altoos diep getroffen. Het document vermeldt de namen van dertien priesters, die door hunne handteekening verklaarden, den eed bij te treden.
Een dezer geestelijken is Gaspard van Honsem, priester.... ‘En hij heeft met ons geteekend’ - zoo leest men in het register en in de fransche taal; doch er volgt onmiddellijk op: ‘op het punt van te teekenen is de gezegde Gaspard van Honsem gevallen en de dood is er op gevolgd.’
Laat ons dit feit niet doorgronden. God is een billijke rechter! De omstanders, de pochende helden van ongeloof, van onbepaalde loochening, verbleekten en het volk wendde zich met des te meer afgrijzen van diegenen af, welke het voorbeeld van onwankelbare trouw aan het voorvaderlijk geloof hadden moeten geven.
De trouw gebleven priesters namen de vlucht en verscholen zich in de bosschen, in holen onder den grond, in de afgelegene pachthoeven. Nu waren zij hier, dan daar, dan ginder, altijd vermomd, altijd van deze naar geue schuilplaats verjaagd, gedurig door eene ruwe gen darmerie achterna gezet; maar toch altijd, beschermd door den donkeren nacht, dáár terug keerende waar zij hunne geestelijke kudde hadden achter gelaten. Waar onze schat is, daar ook is ons hart!
Dan, in den nacht bracht de vermomde priester den zegen aan den stervende, den doop aan den pas geborene en soms werd in eene armoedige kamer, soms in eenen stal, in eene schuur, bij het doodsche licht eener lantaarn, een altaar opgericht, en dáár hief de priester met bevende handen, zegenend het Brood des Levens op. Christus was in zijnen stal teruggekeerd. De bloedige Herodes, maar ditmaal met honderdduizend armen gewapend, dwaalde buiten rond en vermoordde de onnoozelen. De Christen vluchtte andermaal in de catacomben, want honderdduizend Nero's zwoeren daar buiten zijnen dood....
(Wordt vervolgd.)