Onder de aarde.
Men heeft in den laatsten tijd menigmaal hooren gewagen, van ont ploffingen, instortingen, overstroomingen en meer andere ongelukken in steenkolenmijnen, die aan vele personen het leven, aan anderen een vreeselijken doodsangst en aan de betrekkingen der verongelukten het gemis veroorzaakten van eenen echtgenoot, van eenen vader wiens werkdadige hulp onontbeerlijk was om in de behoeften van zijn arm gezin te voorzien. Het waren rampen, die weduwen en hulpelooze weezen het gemis doen betreuren van hem, die hun dierbaar en onmisbaar was, die het ouderhart verscheuren bij het verlies van eenen zoon, op wien zij de hoop hunner toekomst hadden gebouwd. Eenige bijzonderheden aangaande een dergelijk ongeluk, voorgevallen op den 28 Februari 1812 zal voorzeker onzen lezers welgevallig zijn.
Het was vrijdag morgen ten half twaalf. In de steenkolenmijn Beaujonc in de gemeente Clus, een half uur van Luik, vertoonde zich in de eenige put die zich daar bevond eene doorbraak van water, dat in den ouden bouw eener naburige mijn was opgesloten. Die streek had geen zeer grooten omvang en was omringd door meer andere, meestal uitgeputte mijnen. Beaujonc was destijds zeer beroemd en telde 127 werklieden. De put was 127 ellen diep en eindigde in een moeras, waarin zich al het water der mijn uitstortte. Op al de plaatsen waar de werklieden bezig waren, waren afhellende groeven gemaakt door welken de koolen naar de vervoerplaats afgevoerd en van daar naar de put werden gesleept; hier werden zij door middel van werktuigen naar boven geheeschen. Een werkman, die beneden aan de put bezig was met opladen, bespeurde dat er een ontzaglijke waterstroom in de put viel. Hij dacht dat er een lek aan het pompwerk was gekomen, maar liet toch dadelijk den opzichter roepen met name Hubert Goffin, die zich in eenen bouw der mijn bevond 500 ellen van daar. Deze zag onmiddellijk, dat het gevaar groot was en dat de stroom door eene doorbraak van een waterzak veroorzaakt werd, die zich in de uitgeputte, hooger gelegene mijn bevond. Het water stroomde van daar 78 ellen diep in de put Beaujonc neder. Goffin liet zijnen twaalfjarigen zoon roepen, die er eveneens werkzaam was.
Het water stond nog niet hoog in de mijn. De bak, waarin alles werd opgeheeschen, komt beneden aan voor de voeten van Goffin en zijn zoon. Reeds heeft hij er den voet in geplaatst om zich met zijn kind te redden, doch eensklaps ziet hij van zijn plan af met den uit roep: ‘Als ik mij naar boven begeef, dan zijn mijne werklieden redde loos verloren, ik zal de laatste zijn, hen allen redden of wel met hen sterven,’ Hij stelde in zijne plaats een blind man in den bak; men verdrong zich verder, om er eveneens in te komen; in der haast had men hem slechts aan eene zijde met twee kettingen vastgemaakt, zoodat hij op zijde hing en verscheiden lieden naar beneden deed storten, die echter door Goffin en zijn zoon voor het verdrinken werden behoed. Eene tweede en derde maal daalde de bak naar beneden; telkens verloor hij verscheiden personen, die onder het ophijschen naar beneden vielen, wijl de bak meer dan vol geladen was, ondanks de waarschuwingen van Goffin; toen bij de derde opstijging van mijnwerkers weder eenigen neêrvielen, mocht het Goffin, diens zoons en nog een ander werkman niet meer gelukken allen te redden, en eenigen vonden hunnen dood in het nedergestorte water. Een verder oponthoud op die plaats voor de achtergeblevenen werd onmogelijk. Goffin beval terug te trekken naar hooger gelegen plaatsen, doch niet allen volgden zijn bevel en eenigen beproefden door het water heen zich naar de put te begeven of bedienden zich van de vervoerbakken die zich in hun bereik bevonden, doch te vergeefs de stroom van het naar beneden stortende water wierp hen in de put waar zij verdronken.
Goffin moedigde herhaaldelijk de lieden aan, die hem gehoorzaam waren gebleven, met de woorden: ‘Men zal ons zeker niet verlaten, laten wij hooger opklimmen tot aan het einde van de groeve; men weet waar wij zijn, en als het niet meer mogelijk is, dat wij gered worden door deput Beaujonc dan zal men ons redding brengen door die van de naburige mijn Mamonster.’ Dit was echter slechts eene flauwe schemering van hoop, want den volgenden dag kon het water reeds zoo hoog geklommen zijn, dat het over hunne hoofden heenstroomde.
Intusschen bleef men buiten de mijn niet ten achter om hun redding te brengen. Bij het bericht van het gebeurde hadden zich de opper- ingenieur Mathieu en de ingenieur Migneron onmiddellijk naar de plaats des ongeluks begeven. Vrouwen en kinderen vervulden reeds de lucht met hunne jammerkreten, wanhopend aan de redding van hunne mannen, vaders of zonen.
Den volgenden dag stond het water in de put van Beaujonc reeds 14 ellen hoog. Het steeg onophoudelijk en drong de werklieden hoe langer hoe meer achterwaarts in zulk een nauw plaatsbestek samen, dat men vreesde voor verstikking, wijl de dampkring door het stinkend moeras werd verpest. Men beproefde daarom het water in den put meester te worden. Behalve de stoommachine gebruikte men nog een ander werktuig om het water in vaten naar boven te halen. Middelerwijl snelden alle werklieden der naburige mijnen ter hulp. De beide werktuigen pompten en haalden in 24 uren meer dan 6000 kubieke ellen water uit de plaats des ongeluks op; intusschen steeg het water in de put al hooger en hooger en de vloed werd zoo groot, dat er geen paal of perk meer aan kon gesteld worden.
Er werd door de gezamenlijke ingenieurs en opzichters besloten de mijn Beaujonc met de mijn Mamonster in verbinding te brengen om van dien kant de redding te kunnen beproeven. Na langen vergeefschen arbeid hoorde men toch eindelijk dat het plan door de werklieden, die in den uitersten nood verkeerden eveneens was begrepen en ook zij hun best deden om van hunnen kant den scheidsmuur weg te kappen. Intusschen was het water al weder 6 ellen in de put gewassen. Gelukkig was men in de mijn Beaujonc den 1 Maart er ook in gelukt eene houten beschutting tegen de doorbraak aan te brengen, waardoor ten minste het water minder snel naar beneden stortte. Eene nieuwe ramp deed zich op. De werklieden werden door den klank bedrogen zoodat zij van weêrszijden in verschillende richtingen begonnen te werken. Nogtans merkte men het bedrog en werkte men weldra elkander weder in de hand. Eerst den 4 Maart slaagde men er in met de ongelukkigen in aanraking te komen, doch het gelukte niet hun door middel van ijzeren pijpen vloeibare voedingsmiddelen aan te voeren. Van weêrszijden verzocht men elkander bovendien het geboorde gat weder dicht te maken; wijl men de binnendringende lucht niet kon verdragen.
Dit geschiedde van de zijde der redders; keeren wij nu tot Goffin met de zijnen terug. Wanhopend aan hunne redding, drukten zij kermend Goffin de hand. Schoon bij dezen moedigen man ook schier elke flikkering van hoop geheel en al was uitgedoofd en hij het gevaar met het uur zag aangroeien, sprak Goffin hun nog moed in, en wist hen telkens als zij door het mislukken of weinig vorderen hunner werkzaamheden, van het plan wilden afzien om hunne pogingen tot redding en zelfbehoud voort te zetten, weder aan den arbeid te brengen. Eindelijk stijgt de vertwijfeling ten top: smeekingen, bedreigingen niets is in staat hunnen moed te verlevendigen. Men bereidt zich tot den