Op dat oogenblik schreef Dumouriez, die meer dan eens de waarheid, opzichtens deze gewesten, aan de Nationale Conventie had doen kennen: ‘de dorpen wapenen zich tegen ons; het is hier geen oorlog van aristocraten, want onze omwenteling begunstigt de dorpelingen, en nogtans zijn het de dorpelingen, die tegen ons te wapen komen. De stormklok klept overal. Het is voor hen, (voor de Belgen) een geheiligde oorlog; het is voor ons een misdadige oorlog.’
De Oostenrijksche vlag werd andermaal opgestoken, met hoeveel vreugde men haar kort geleden ook had zien vallen; de witte uniformen en de zwarte cocarden keerden weêr en de onlangs geplante vrijheidsboomen werden neêrgehakt.
Reeds in de maand Juli 1793 keerden echter de havelooze sansculottes, met de weêrwraak in het hart terug. ‘Zij komen!’ dat was de schrikverwekkende uitroep die door gansch het land weêrklonk. ‘Zij komen! want ginds in het zuiden stijgt reeds, tot hoog aan den hemel, de ijselijke brand der abdijen van Aulnes, Lobbes, Fontaine-l'Evêque en anderen op; want ginds dommelt weêr het kanon, en terwijl de Oostenrijkers door de sidderende dorpen vluchten, om er nooit meer terug te keeren, onderscheidt men reeds den zang der Marseillaise, doormengd met het cynieke Ah, ça ira, ça ira, ça ira.
Ja, 't was een akelige tijd.
Somtijds klonk in het holle van den nacht de dorpsklok, die vroeger den bewoner schier enkel tot het gebed opriep, en zij verkondigde den armen landbouwer het vreeselijke: ‘daar zijn ze, daar zijn ze!’ Dan laadde de boer in der haast het weinige dat hij bezat, op zijne kar en het paard aanzweepend, vluchtte hij dwars over de heide, terwijl vrouw en kinderen bibberend van schrik en jammerend langs de kar meêliepen. Waarheen? Men wist het zelf niet.
Soms wendde de vader het hoofd om en wierp eenen oogopslag naar den kant waar het dorp lag, en zag dan met ontzetting dáár eene gloeiende zon in den donkeren nacht. Och, 't was misschien zijn eigen huis, het vaderhuis, dat in lichte laaie vlam stond!
De roode republiek zegevierde andermaal en ging nu het werk, slechts half voltooid sedert den laatsten inval, voltrekken.
Eene bende schuimers, met den sleepsabel gewapend, met de pistolen in den driekleurigen sjerp - het erkende teeken der waardigheid - zonder bepaalde zending, meest allen roovende voor eigen zak, doch altijd onder de bescherming en in naam der eene en onverdeelbare republiek, heerschte oppermachtig over de Zuid-Nederlandsche gewesten.
Men hief millioenen schattingen op den adel en den rijke; men plunderde de abdijen, de kloosters en de kerken; men eischte de gewijde vaten, de reliquieën onzer heiligen, de klokken onzer tempels; men eischte van de hooge klassen, als waarborg van betaling, de kleinoodiën der familiën; men gaf gedwongen loop aan het nietswaardige papierengeld, aan de assignaten.
Men lichtte gijzelaars en verdachten op, die des nachts op de meest willekeurige wijze, uit hunne woningen werden gesleept, om wellicht op vreemden grond te gaan sterven. De ingerichte rechtbanken deden aanhouden, en zij veroordeelden. De kogel strafte ongenadig de getrouwheid aan het voorvaderlijk geloof, de gehechtheid aan den familienaam, de minste opwelling van elk vrijheidsgevoel; hij strafte dikwijls een onvoorzichtig, een soms nooit uitgesproken woord - en dat alles in naam van vrijheid en broederlijkheid!
De burgerij werd getroffen door requisitiën; door een maximum van prijs bij den verkoop der waren; door inkwartiering: helsche plagerijën van allen aard, die alleen in den boozen en beulachtigen geest van den soldaat kunnen opkomen. In plaats van de vrijheid, welke eigen was aan de Brabantsche en Vlaamsche gewesten, kreeg men de slavernij; in plaats van eene betrekkelijke welvaart, de armoede; in plaats van de orde, de losbandigheid in den volsten zin des woords; in plaats van den alouden godsdienst der vaderen, de vereering van de godin der Rede, en daar waar vroeger, op het altaar, het kruisteeken stond, plaatste zich nu deze of gene uit de straat opgeschepte lichtekooi.
Geen Zondag mocht nog worden gevierd; aan geen priester zou het welhaast toegelaten worden, zijne bediening uit te oefenen; geene klok zou uit den toren mogen galmen - de klok, wier toon in ons Christenleven, eene zoo groote rol vervult, die ons begroet bij onze geboorte en ons vaarwel toeroept bij ons afscheid; de klok, die weent wanneer wij lijden, die lacht als wij vroolijk zijn, die, kortom, immer de weêrgalm is van ons gemoed!
Nooit was er ten platten lande een grooter plaaggeest ontstaan, dan wel de Fransche republiek. Toen zij in het midden onzer vreedzame dorpelingen verscheen, werd wel is waar de klok nog geluid; maar zij riep de dorpelingen bijeen, om te vernemen wat requisitie, wat willekeurig besluit er, krachtens de zoogezegde municipaliteit, werd uitgevaardigd.
Het graan, de gouden hoop van den landman, stond gemaaid te velde, toen het republikeinsche leger andermaal in de zuidelijke Nederlanden viel. ‘'t Was op een zomer-avond dat de Franschen het dorp omsingelden,’ zoo vertelde mij een oudoom. ‘Alles was in korte oogenblikken vernield: de paarden verslonden een deel der rogge en tarwe; een ander deel diende om tenten te maken of werd gebezigd tot slaapstroo, en nadat de soldaten aldus hun nachtverblijf hadden toebereid, verspreidden zij zich in het dorp en plunderden het ledig. Met den tromp van het geweer op de borst van den boer, met de piek in de lenden, met de pistool naar het voorhoofd gericht, eischten zij op wat de arme drommel verborgen had.’
Geld, horlogiën, juweelen: kostbaarheden van allen aard, familiestukken van ouder tot ouder overgeërfd, kortom, al wat verborgen was, kwam te voorschijn. ‘Plunderen was hun ambacht,’ zegt een tijdgenoot ‘zij hadden dien stiel reeds lang gedaan.’
Hier eischte men daarenboven 10 à 20,000 busselen hooi; 10 à 20,000 garven stroo; daar duizende maten koorn en gerst; ginder dertig, vijftig, honderd tonnen bier; honderde flesschen wijn; duizende brooden, keukengerief van allen aard. Paarden werden weggevoerd, het vee uit de stallen gesleept en ten behoeve der soldaten, voor de woning van den weerloozen boer, geslacht - en dat alles betaalde men in bons, door mannen zonder gezag afgeleverd, of in assignaten, die reeds lang met onwaarde geslagen waren, en met welke wij, de kindskinderen, onze pijpen hebben aangerookt.
Ook het huis Gods, zooals reeds gezegd is, werd met eene uitzinnige woede aangerand en vernield. De priesters werden verdreven; doch zij zochten veelal nog eene schuilplaats in de nabijheid hunner parochianen, tot dat de republiek hen opeischte om den eed van getrouwheid af te leggen, en haat te zweren aan alle vorstelijk gezag.
‘Wanneer,’ zegt het dekreet, ‘de tijd van veertien dagen, hooger bepaald, zal verstreken zijn, zullen de geestelijken, die den eed niet hebben afgelegd en niet zullen gehoorzaamd hebben aan hooger vermelde schikkingen, naar Fransch Guyana worden gedeporteerd, enz.’