Schetsen en fantasien.
Door August Snieders, Jr.
II.
De dronkaard.
Zaturdag-avond - bron van vreugde en geluk, bron van smarte en tranen voor het huisgezin der werkmans klasse!
Zaturdag-avond - zalige stond in den kleinen huiskring van den ordelijken werkman, als hij de zilveren vruchten van zijnen arbeid in den familiekring neêrlegt,... O, kondet gij weten, hoe warm de hartjes der kinderen kloppen bij 's vaders te huiskomst; kondet gij zien hoe blijde zij hunne lipjes op de vereelde handen drukken - die handen, waarin gansch zijn kapitaal besloten ligt; kondet gij zien, wat liefelijke lach er op alle wezens verspreid is; welk kalm geluk, in dien huiskring, het vooruitzicht doet ontstaan: eene week brood.... Rijken, o rijken! gij hebt nooit gevoeld zoo als zij, dat geld ook soms geluk en vrede geeft!
Zaturdag-avond - rampzalige stond in den engen kring des werkmans, indien het hoofd van het huisgezin een wanordelijk leven leidt, en alzoo aan de armoede de beste plaats aan tafel, de ruimste plaats op zijne legerstede heeft afgestaan.
Kom, treed met mij die hobbelige trap op en dat arme zolderke binnen! Het is in het hartje van den winter, en hier binnen even koud alsof gij onder den blooten hemel, en met de voeten in den sneeuw stond. Negen uren is reeds geslagen, en nog is de vader, met zijn weekloon, niet binnengetreden. In het kamerke brandt geen vuur, om de halfnaakte kinderen te verwarmen; daar ligt geen kruimel brood op de tafel, om den prangenden honger te stillen.
Zie die moeder en dien zuigeling! Te vergeefs hecht de laatste zijne blauwe lipjes aan den uitgedroogden boezem, en zij, de arme vrouw! heft telkens het holle oog, met bloedige tranen overgoten, naar boven, als om den Vader der ongelukkigen hulp af te smeeken. Op het oogenblik dat wij haar beschouwen, is die rampzalige moeder echter gelaten. Zij hoopte nog uitkomst; want kort te voren had zij gebeden - gebeden uit de volheid des harten, en het was haar, alsof eene stem uit de hemelen haar had toegeroepen: ‘Ik waak over u, arme moeder!’.... Betrouwen in den God van liefde, die alle menschenkinderen, wie zij ook zijn mogen, bemint - dat is toch reeds de zoetste en grootste troost voor den armen lijder!
Was er in dat arme huisgezin dan niemand, om onderstand te verleenen? Was de echtgenoot wellicht door krankheid geslagen, of was die moeder als weduwe van het onverbiddelijke doodenveld weêrgekeerd?.... Neen, neen! Dan misschien zou zij gelukkiger geweest zijn.
Kom, verlaat met mij de woning, die ik u zeker in al hare akeligheid niet afgeschilderd heb, en volg mij in de open straat. Zie, daar wankelt de echtgenoot van die vrouw, de vader van die kinderen - zie, daar wankelt hij voort, bij den glans der gaz-lantaarnen. Zijn kleed is gehavend en gescheurd; zijne haren zijn ordeloos; het bloed biggelt hem uit eene wonde aan het voorhoofd, langs zijne holle en uitgemergelde wangen. Hij waggelt en zeilt de straten door; want hij is verslaafd aan den drank; hij is daarenboven een twistzoeker, een tuischer - een echtgenoot, een vader zonder hart. Terwijl hij voortzwijmelt, ontrollen gebroken zang- vloek- en lasterwoorden, morrend en eentonig aan zijnen mond.
Herman, zoo was zijn naam, was van meester tot den graad van werkman afgedaald, niet eervol door den tegenspoed; maar langs de baan van verbrassing en verkwisting. In dien maalstroom was alles verzwolgen, en ongelukkig genoeg - hij had vrouw en kinderen, met eene onbarmhartige verblindheid achter zich naar de pijnbank gesleurd, zonder dat de smeekende stem der ongelukkige echtgenoote, der rampzalige moeder, het hart van den ellendige kon ontroeren. Tot zóó ver als wij zijnen huiskring zagen, tot zoo ver was het eindelijk gekomen. In plaats van een sierlijk, een goed verwarmd huis - een armoedig zolderkamerke; in plaats van het kleed der weelde - de lompen der armoede; in plaats van eene goede opgedischte tafel - helaas! geen kruimel brood.
De dronkaard gaat voort, onbewust waarheen hij zijne schreden wendt. Welhaast ontbreken hem de krachten en tuimelend neêrvallende, zakt hij op den arduinen dorpel van eene rijke woning neêr. De kracht om zich op te richten ontgaat hem, en zich uitstrekkende, komt een diepe slaap hem overvallen. Het licht der lantaarn, dat boven hem brandt, werpt een fantastischen schijn op dat doodsbleeke hoofd, zoo afzichtelijk met bloed bespat en besmeurd.
Hij slaapt lang, en in dien slaap droomt hij. Zijn meer opgehelderde geest voert hem terug naar de dagen van jeugd en geluk. Sinds lang heeft hij wakende daaraan niet kunnen, noch durven denken.
Thans denkt hij weêr jong te zijn, van geldelijke middelen voorzien, nog levend in de weelde, nog omgeven door al de betooveringen, welke het vaderhuis scheppen kan. Flauw als door eene wolk omringd, rijst een vrouwelijk beeld voor zijne oogen op; niets onderscheidt hij duidelijk van haar gelaat: maar zijn hart fluistert het woord ‘moeder.’ Dat beeld nadert hem meer en meer, het heeft hem zacht gegroet, hem toegelachen, zich over hem neêrgebogen, hem prangend aan het hart, en eenen kus op zijn voorhoofd gedrukt - en toen het verdwenen was had het groote tranen van moederliefde, die brandend op de wangen des slapers gevallen waren, achtergelaten.....
Het kind wordt jongeling.
Hij ziet haar, de maagd, die hij beminde als het licht der oogen; hij ziet haar, schoon en blozend, en hij is haar dankbaar voor het zalige gevoel, dat zij hem toedraagt. O zijn hart is nu weder jong; hij kan dan ook weêr even vurig wederkeerig beminnen.... Dat beeld blijft hem een tijdlang bij. Zijn weg loopt middelerwijl door bloeiende streken, kwistig met bloemen bezaaid, door den gouden zonnestraal vervroolijkt, door eenen zuiver blauwen, of met tintelende sterren bestrooiden hemel overdekt. ‘O jongeling, wat zijt gij gelukkig!’ fluisteren zijne lippen, en tranen van bovenmatig, van innerlijk geluk ontspringen aan zijne oogen.
Die maagd wordt zijne bruid, en de moeder zijner kinderen.
Doch zijn geest drijft hem verder - en verder.
Het is hem weldra vreemd geen dier gevoelens meer te hebben van vroegere dagen. Wat liefde was, werd afkeer; wat afkeer was, werd liefde.... Zijne moeder en zijne vader zijn nu dood, en nadat hij in zijnen zwarten rouwmantel van het kerkhof is teruggekeerd, waar hij beiden te rusten heeft gelegd, ziet hij zich alleen meester van zijne fortuin - alleen ten prooi der verleiding.
Hij staat nu aan den oever van een meir, wiens oppervlakte, beschenen door een mystiek licht, een zilveren blad scheen, met edelgesteenten van allerlei kleuren bezaaid, en met bloemen omzoomd. Uit dat meer stijgen vrouwen op, schoon, verleidend en wulpsch. Deze heeft een gouden beker in de hand, over welks boord rijpe druiventrossen neêrhangen; gene eene zilveren schotel, waarop glinsterende dobbelsteenen liggen; anderen, in doorschijnende sluiers gehuld, hebben iets smachtends in hare schoone, zwarte oogen; zij tokkelen op gouden harpen, en zingen vurige minneliederen.
Dat is de wereld, met haar bedriegelijk kleed, met hare verleiding.
En hij?.... hij biedt geen weêrstand. Hij verzwelgt den peerlenden wijn; hij tast naar de rollende dobbelsteenen; hij omarmt die verleidende wezens - maar als hij het goud wil grijpen, dat rond die toovernymphen verspreid is, dan ligt het telkens buiten het bereik zijner gekromde vingers.
Hij toeft lang - zeer lang aan dat meir, tot dat hij zich eindelijk afgemat en afgeleefd gevoelt. Dan ook wordt het meir een ijzingwekkende afgrond, de vrouwen worden schrikverwekkende monsters, de peerlen en bloemen scherpe en wondende rotspunten, rond welke slangen kronkelen, en uit die wildernis stijgt een bange kreet van honger en gebrek, tot zijn oor, op.
Het is de erbarmingskreet zijner halfnaakte vrouw, de moeder zijner rampzalige kinderen.
De dronkaard siddert; het wordt hem als kronkelen er giftige slangen om zijn hart. Wroeging en wanhoop overmeesteren hem. Hij herdenkt zijne jeugd, en den gevloekten weg dien hij bewandeld heeft. ‘O, kindertijd, o jongelingschap!’ smeekt hij, met bibberende lippen. ‘Te laat!’ is de spottende echo, die uit de diepte opstijgt.
‘Te laat!’ en door wanhoop aangedreven, zet hij den voet op den rand van den afgrond, om zich in de duistere onzekerheid te gaan verpletteren.
Hij ziet zijne arme vrouw en kinderen smeekend de handen naar hem toereiken.... Hij wankelt - eene krampachtige beweging maakt zich van hem meester - hij valt en roept kermend uit: ‘te laat! te laat!’
De droomer werd wakker; het bloed stroomde hem, in breede stralen, langs zijn hoofd. In de krampachtige beweging was hij van den arduinen trap gebonsd, en had zich eene breede wonde aan het hoofd veroorzaakt.
‘Te laat!’ morde hij. ‘Wat is mij overkomen?.... Mijne vrouw, mijne kinderen.... die droom.... God, mijn God!’.... Hij viel in bezwijming. Een flauwe lichtstraal van den morgen brak door de nevelen, toen eenige werklieden den rampzalige vonden liggen; zij herkenden hem, en brachten hem naar zijne woning.
Daar ligt hij nu stervend uitgestrekt op zijn stroobed. O, hoe gaarne had hij willen leven - leven voor zijne wanhopige vrouw, voor zijne ongelukkige kinderen!.... Zie, met wat liefde zij het gekwetste hoofd huns vaders verzorgd hebben.... De honger, de koude, het gebrek - al die dagen van schrikkelijk lijden zijn vergeten.... Ach, hij bleef toch altijd haar echtgenoot, hij bleef toch altijd hun vader!
Niet lang lag hij daar nog neder. De kus van vergiffenis werd hem, door allen, op de bleeke wangen gedrukt. Zooveel liefde had sinds jaren in den nederigen huiskring niet geheerscht. Een flauwe schijn van jeugdig geluk en liefde stond verwezenlijkt in zijnen schreienden familiekring, rond HERMAN'S smartelijk doodsbed.
‘Leven.... beminnen!’ morde hij; ‘ach, het is te laat....God, erbarming!’ - hij stierf en zijne ziel ging rekenschap geven over het losbandige leven hier op aarde. Rampzalig huisgezin, wat, zal uwe toekomst zijn?.... Volkomene ellende, verbastering, gevangenis of hongerdood?....