Dit oude Illiberis der Pheniciërs en Romeinen, werd het Elvira der Gothen (waarin de oorspronkelijke naam der stad door deze nieuwe heerschers werd veranderd) en zou eenmaal het Grenada der Arabieren zijn, en als zoodanig voor hen een voorwerp van nationalen trots, maar ook tevens van begeerlijkheid voor hunne vijanden, de Spanjaarden, die eerst overwonnen en vervolgd, eenmaal nog overwinnaars moesten worden. Langen tijd was Grenada voor de Arabieren eene heilige stad waarin zijn kalif woonde, op wien hij als op den oppersten vorst van zijn volk geheel zijne hoop en vertrouwen gesteld had en het was dus zijn streven om de stad te verdedigen tot het uiterste; van den anderen kant zag de Spanjaard in diezelfde stad een burg die zijn vaderland, vrijgemaakt ten koste van stroomen bloeds in veldslagen zonder tal vergoten, nogmaals met de boeien der slavernij bedreigde; uit Grenada zou nogmaals de ondergang van Spanje kunnen voortvloeien wanneer het in de macht van den Arabier moest blijven, dus moest de Spanjaard het veroveren. Zoo streed men om het bestaan van twee volken, die beiden in dezelfde stad hun leven zagen voortduren of vallen, naarmate de stad behouden bleef of veroverd werd.
In de vijfde eeuw werd het romeinsche wingewest Hispania de prooi van twee duitsche volkstammen, beiden even barbaarsch, even bloedzuchtig en vijandig aan de oude bevolking; de Alanen met de Sueven vereenigd en de Wandalen hadden zuidelijk Gallië verwoest en zich op de rijke landen aan de andere zijde der Pyreneeën geworpen, die zij gemakkelijk konden overmeesteren en plunderen. De twee eerste horden vestigden zich voor goed in het noordelijk gedeelte des lands, terwijl de Wandalen de straat van Gibraltar overstaken om zich op de afrikaansche gewesten te werpen en daar hun vernielingswerk voort te zetten. De woeste benden die in Spanje waren achtergebleven werden weldra door nog talrijker en niet minder barbaarsch volken verdrongen en zoo veranderde Spanje slechts van meesters, zonder iets bij die verandering te winnen. Deze laatsten, de West- of Visigothen, smolten echter weldra samen met de onderworpen volken, waardoor Spanje een gedeelte van het groote West-Gothische Rijk werd, dat zich na den marteldood van den koningszoon, den H. Hermenegild, onder de regeering van Reccared, den broeder des jeugdigen martelaars, van het Arianisme tot het ware geloof bekeerde, in het jaar 586. Toen ontstond de spaansche landaard die Spanje weldra tot een hoogen trap van bloei opvoerde; gedurende ruim eene eeuw mocht het zich in dien voorspoed verheugen, maar na die dagen brak een tijdvak van rampen aan voor dat ongelukkige land, dat zich daaraan niet dan ten koste van een eeuwenlangen strijd kon onttrekken. Inlandsche onlusten braken uit en waren de aanleiding dat de Mooren, door een Spanjaard ter hulp geroepen, zich meester maakten van het land, waarop zij reeds vroeger een begeerigen blik hadden geworpen. Deze nieuwe veroveraars verbrokkelden in latere dagen Spanje in eene menigte koningrijken, toen de landvoogden der verschillende gewesten zich van het kalifaat van Cordova onafhankelijk verklaarden. De voornaamste van hen waren de koningrijken van Sevilla, Grenada, Murcia, Cordova, Toledo en Valencia. In dien tijd hadden in het Noorden des lands eenige christenvorsten van uit het grondgebied der bergen van Asturiën, werwaarts zij gevlucht waren, hunne macht over eenige landstreken uitgebreid, en langzamerhand drie christenkoningrijken gesticht die den naam verkregen van Navarra, Arragon en Castilië. Deze kleine staten breidden zich uit en werden weldra een voorwerp van schrik voor de overweldigers die hen zoo langen tijd hadden onderdrukt. Voet voor voet ontweldigden de christenvorsten aan de Arabieren den dierbaren geboortegrond in den oorlog die, nimmer onderbroken, nu eens afwisselde in gelukkige en kwade kansen, maar eindelijk grootendeels ten voordeele der Christenen beslist werd. Na vele heldendaden door Christenen en Arabieren gepleegd en ook bezongen waren deze laatsten tot in een klein gedeelte van Spanje samengedrongen; maar hoe meer zij verloren des te grooter werd hunne zucht om het weinige dat hun nog overbleef te behouden. Eindelijk was slechts het rijk van Grenada meer over, zoodat de strijd op dit ééne punt geconcentreerd werd, maar daardoor niets in belangrijkheid verloor. Alvorens echter voort te gaan met onze lezers tot dien gewichtigen kamp tusschen het Kruis en de Halve Maan in te leiden moeten wij hun eerst een duidelijker inzicht geven van het tooneel waarop hij gevoerd werd en der verdedigingskrachten, die allen op dit ééne punt waren samengebracht.
Hoewel het vruchtbare dal, waarin Grenada gelegen is, reeds in vroege tijden bevolkt werd, waren het de Arabieren die het eerst geheel de waarde en al de schoonheid doorschouwden dier vallei welke zich op eene lengte van acht en eene breedte van vier uren uitstrekt, aan alle zijden met bergen omzet is en van vijf rivieren doorsneden wordt; waar een eeuwig groen het spreekwoord deed ontstaan, als er sprake was van eene bij uitstek gezonde en heerlijke landstreek, ‘dat zij nog gezonder was dan Grenada.’ In 767 bouwde de kalif Abderrahman daar eene burg waarvan de puinhoopen nog gevonden worden, en vijf eeuwen later, bij de splitsing en verbrokkeling van het kalifaat van Cordova, bouwde de koning Mahomet I, dezelfde die het rijk van Grenada onafhankelijk verklaarde, daar het vermaarde Kasr-Alhamra of rood kasteel, welken naam deze nieuwe burg ontleende aan den rooden grond waarop zij staat opgetrokken en aan de roode kleur harer steenen.
Deze vorst bracht het rijk van Grenada tot een hooge trap van bloei en macht en vergrootte de stad aanmerkelijk, iets wat noodzakelijk werd door de tallooze moorsche vluchtelingen, die derwaarts stroomden na de overgave van Valencia aan koning Jacobus I van Arragon, en van Sevilla en Cordova aan de Castilianen. Zijne opvolgers zetten zijn werk voort, en maakten van Grenada het middelpunt der arabische wetenschappen en kunsten. Youssouf de eerste legde de laatste hand aan het Alhambra en onder zijne regeering had zijn rijk het toppunt zijner macht en aanzien bereikt. In zijne vallei leefden niet minder dan drie millioen Arabieren onder zijnen scepter, meer dan vier malen zooveel inwoners als er thans gevonden worden. Men begrootte haren omvang op drie uren gaans en het getal harer versterkte torens op meer dan duizend.
Tusschen de Mooren van Grenada en de christenridders heerschte langen tijd eene zeer goede verstandhouding, welke vooral blijkt uit den veelvuldigen omgang dien zij te zamen hadden, zoo zelfs dat deze hunne denkwijze zelfs in den strijd zich niet verloochende. Meer dan eens gebeurde het dat de moorsche krijgers door de christenvorsten, met wie zij zich nog zoo even gemeten hadden, den ridderslag ontvingen, zooals het geschiedde met Mahomed II koning van Grenada die op het slagveld zelve door koning Alphonsus werd ridder geslagen.
Eindelijk was dit machtige rijk zijn ondergang nabij; binnenlandsche onlusten brachten eene totale regeeringloosheid voort, voor de veiligheid van den staat duizendmaal gevaarlijker, dan de aanvallen der Christenen, die één voor één al de moorsche rijken hadden overmeesterd en nu hunne krachten tegen dit eene, het laatste bolwerk der halve maan, samenspanden. De christenmacht was door het huwelijk der twee erfgenamen, op wie al de christenstaten waren overgegaan, tot een sterk en onverbreekbaar geheel gevormd en moest noodlottig zijn voor de verdeelde Arabieren. De ijverzucht der Sultane Ayesha jegens hare mededingster Zoraya was de aanleiding tot dezen twist. Zij vreesde toch dat hare zonen van de erfopvolging zouden uitgesloten worden en vormde eene samenzwering met den stam der Treghris of Zegris tegen de voorstanders van Zoraya, de Abenceragen. De oudste zoon van Ayesha, Abou-Abdallah, bij verkorting Boabdil genaamd, onttroonde zijn vader en deed op aanhitsing zijner moeder den geheelen stam der Abenceragen vermoorden; door deze gruweldaden verloor hij alle achting bij zijn volk en leverde hij tevens zijne moedigste krijgers aan het staal over. Van dien dag was de val van Grenada onvermijdelijk, zooals men lezen kan in eene oude romance over de inneming van de stad Alhama, de eenige die na Grenada den Moor nog overbleef.
‘De moorsche koning wandelde door de straten van Grenada, van af de poort van Elvira tot die van Vivarrambla, toen men hem de brieven bracht waarin te lezen stond dat Alhama gevallen was.
‘Hij wierp de brieven weg en mishandelde den bode. Toen sloeg hij zich de handen in het haar en plukte zich den baard uit. Ach! riep hij, ach! mijne beminde stad Alhama is gevallen, is verloren!....
‘Hij sprong van zijn muildier en beklom te paard de hoogten waarop de Alhambra gebouwd is. Daar beval hij de bazuin te steken opdat zij van de Mooren gehoord werd, zoowel van die der vallei als van die van Grenada.
‘De Mooren kwamen één voor één, twee aan twee. Weldra zijn zij in grooten getale. Toen sprak een oude Moor met langen, witten baard, de alguazil van Grenada: ‘Waarom roept gij ons te zamen, o Koning? Waartoe die bijeenkomst?’
‘Gij moet kennen, mijne vrienden, het verlies, het onherstelbaar verlies van Alhama!
‘Gij hebt het verdiend, o Koning! O Koning, gij hebt het wel verdiend! Door uwe hand stierven de Abenceragen, die de bloem der krijgers van Grenada waren. In hunne plaats hebt gij vreemdelingen in uwen dienst genomen. Het is dus billijk, vorst, dat gij gestraft wordt, dat gij bezwijkt en dat Grenada met u ten onder gaat.’
In April van het jaar 1491 kwam koningin Isabella met een machtig leger van meer dan tachtig duizend strijders het beleg voor Grenada slaan. Negen maanden duurde de strijd; meer dan eens werd haar kamp in brand gestoken, maar de koningin liet niet af. Bij den aanvang van den winter deed zij zelfs eene stad bouwen waaraan zij den naam van Santa-Fé (Heilig Geloof) gaf, om zoo de belegering ook nog in dien tijd door te zetten. Eindelijk openden zich de poorten en op den 2 Januari 1492 trok Isabella en haar gemaal koning Ferdinand zegevierend de stad binnen.
Op het oogenblik dat de verwonnen vorst zijn koninklijke overwinnaars ontmoette, wilde hij zich voor hunne voeten neêrwerpen, maar Ferdinand belette hem dit. Boabdil overhandigde hem nu de sleutels der stad onder het uitspreken dezer woorden: ‘zij behooren u, koning, want Allah heeft het gewild. Maak een genadig en gematigd gebruik van uwe overwinning.’ Boabdil beklom bij zijn aftocht een heuvel, van waar hij zijne stad en zijn paleis nog eens voor het laatste kon aanschouwen en weende; zijne moeder, de Sultane Ayesha, voegde hem toe: ‘Ja, ween nu vrij als eene vrouw over het verlies eener stad, die gij niet als man hebt weten te verdedigen.’
Met den val van Grenada lag ook de macht der Mooren gefnuikt; eene droefheid, slechts te vergelijken bij die der Joden, toen Jerusalem onder de slagen der Romeinen bezweken was, straalde door in de klaagtonen der arme Mooren, en lang nog was het een gewoonte onder hen om van iemand die droevig gestemd was te zeggen: ‘Hij treurt om den val van Grenada.’