Op het dorp.
(Slot.)
‘Ik ontving vernederende weigeringen en wonderbare ondersteuningen; ik ontving troost en droefenis onder allerlei vorm; des ochtends ging ik gebogen onder eene schuld, die ik niet kon betalen, des avonds was mijne schuld uitgewischt en maakte ik nieuwe plannen, omdat ik nieuwe fondsen bezat; maar die plannen staken mij weder in schulden, die mij tot nieuwe reizen, nieuwe ondernemingen verplichtten en mij nieuwe vernederingen op den hals haalden. Ik zou onder mijne taak bezweken zijn, indien God, die altijd mijn moed ondersteunde, mij niet steeds ter hulpe ware gekomen en niet voortdurend mijn vertrouwen op Hem zegende, dat nu onwankelbaar was geworden, indien Hij mij niet in betrekking hadde gebracht met eenige heilige zielen, wier ijver en edelmoedigheid mij honderd malen uit den nood redden. Eene dame te Parijs, zoo arm als ik, wist niettemin zooveel geld te verzamelen, dat zij zeker de halve kerk bouwde. Gij begrijpt dat mijne vermoeienissen mij licht toeschenen, waar ik zooveel voorbeelden van rustelooze zelfopoffering ontving.
‘God overlaadde mij inderdaad met zijne zegeningen. De vreugde die mij mijne nieuwe kerk en hospitaal veroorzaakten kon niet in vergelijking komen bij die welke mijne parochianen bij mij opwekten; zij noemden mij hun vader en de godsvrucht nam zichtbaar onder hen toe.
Ik had zoodanige beschikkingen genomen, dat de werkzaamheden hun veel voordeel bezorgden. Allen nam ik in mijnen dienst, die geschikt waren voor den arbeid. Zij stonden onder de leiding van eenige christelijke werklieden, die ik met nauwgezette zorgvuldigheid had gekozen en waarvan verscheidenen zich later hier gevestigd hebben. De huizen, die gij rondom het kerkplein hebt gezien, vormen eene geheel nieuwe wijk. In het dorp is een groot aantal woningen herbouwd; de landbouw is verbeterd, braak liggende gronden zijn winstgevend geworden. Eene moeras, waaruit allerlei kwade dampen opstegen, is in vruchtbaar weiland veranderd; de veestapel is verdubbeld en zoo hebben wij ons hier binnen korten tijd in een voorspoed te verheugen gehad, die twee of drie geslachten niet gekend hebben.
‘Daar ik menigmaal op reis moest wezen, behoefde ik een kapelaan, om in mijne afwezigheid den H. Dienst waar te nemen; ik verkreeg van mijn bisschop een jong en ijverig geestelijke, die zich gaarne bezig hield met het onderwijs der jeugd en hier spoedig eene katholieke school ingericht had. De tijd om ons in dit opzicht tegen te werken was voorbij; het schooltoezicht was ten einde raad; want mijn kapelaan had zijne examen met glans afgelegd. De schoolmeester, die mij zooveel kwade uren berokkend had, verliet het dorp en de school werd door Broeders bestuurd onder de leiding van mijn kapelaan.
‘Ik was zoo gelukkig de belangstelling van eenige voorname personen te Parijs op te wekken en deze bezorgden aan het dorp groote voordeelen. Eenigen onzer werklieden vormden eene associatie en namen de taak op zich om voor rekening van het Departement over de naburige beek eene brug te leggen. Die brug is opgevolgd door een gebaanden weg, waardoor wij nu met den rijksweg gemeenschap hebben en de producten van onzen landbouw en nijverheid overal kunnen verzenden. Waren wij vroeger slechts landbouwers, thans zijn wij pannebakkers, steenbakkers, houtzagers enz. Ik geloof dat wij nog eenmaal zijdehandelaars zullen worden, want de moerbezieboomen, die wij geplant hebben, overtreffen verre onze verwachtingen.....’
Ik onderbrak hier den pastoor. ‘Vreest gij niet,’ vroeg ik hem, ‘ten laatste al te rijk te worden, en zou deze rijkdom de slechte zeden niet weder kunnen invoeren?’
‘Neen,’ antwoordde hij, ‘niemand onzer vergadert groote schatten. Alles wordt verricht door kleine maatschappijen, waarvan het voornaamste, ja eigenlijk het eenige kapitaal de christelijke eerlijkheid is. In zekeren zin zijn het broederschappen. Ieder erlangt zijn loon, maar er blijft een deel voor de armen en het gasthuis, dat altijd zijne eischen stelt.
‘Laat mij u thans in weinige woorden zeggen, welke de voornaamste zegeningen zijn, waarmede de Hemel onzen arbeid heeft bekroond. De gierigheid, hier de hoofdzonde, is schier uitgeroeid, naarmate zij minderde, ontving het huiselijk leven grooter kracht. Het was weleer geen zeldzaamheid boeren te vinden, wier hart door de gierigheid zoodanig versteend was, dat zij hunne naaste bloedverwanten schier van honger lieten sterven en aan hunne kinderen zelfs het noodzakelijkste onthielden. Ik heb daarvan verschrikkelijke, ongeloofelijke voorbeelden gezien. De gierigheid bracht hier, zooals zij het nog in verschillende omliggende parochiën doet, de waarlijk barbaarsche zeden voort, die tot een ander volk en een anderen tijd schijnen te behooren. Zij is de godin dezer ongelukkige landstreek. Haar offert men, gelijk weleer, levende slachtoffers. Hadde de haat jegens mij hen niet aangevuurd, de gierigheid van de bewoners dezer parochie zou hen in staat hebben gesteld den armen reiziger Laurent, die hun gastvrijheid vroeg, van hunne deur te verjagen. Ik heb een zeventigjarigen, zieken grijsaard gekend, aan wien zijne kinderen geen andere spijs gaven, dan die van hunne tafel overbleef. Ik heb er zien sterven bij gebrek aan een geneesmiddel van twee à drie francs. Men had het in den familieraad uitgemakkt, dat hun leven geen waarde meer had. Wat men voor de grijsaards deed, deed men ook voor de kinderen. De meesten werden van de school teruggehouden, om daardoor de schoolgelden te besparen, de eerste Communie werd verwaarloosd, opdat men geen nieuwe kleederen zou behoeven te koopen; de zieken werden niet verzorgd, omdat men vreesde den geneesheer te moeten halen. Gij kunt u niet voorstellen welke verwoestingen die rampzalige ondeugd hier heeft aangericht; zij bewerkte eene volslagen ontleding der familiën. In ieder huis werd elk wezen, dat geen voordeel aanbracht, het mocht een kind, een grijsaard, een zieke zijn, gehaat en met eene hardheid behandeld, waarover de verongelijkte zich zocht te troosten door eveneens te haten.
‘De haat heerschte overal tusschen buren, echtgenooten, vaders en kinderen. Toen ik ophield voor mijne parochianen een voorwerp van afschuw te zijn, toen ik zoo gelukkig was hen in hunne woningen te mogen gaan bezoeken, stond ik versteld over hunne verdeeldheden, hunne twisten en over hunne diepe onwetendheid. Ik vroeg mij af of het mij ooit mogelijk zou zijn hun de christelijke liefde te leeren beoefenen. Och, alles is mogelijk bij God en de schepping der wereld is er mij geen duidelijker bewijs van dan de verandering die in hunne zielen heeft plaats gehad. Zoodra zij er toe besloten in de kerk het godsdienstig onderwijs bij te wonen en de raadgevingen aan te nemen, die ik hun verleende, werd mij alles gemakkelijk. Bijgeloovigheden werden van nu af bespot, vrijgeesten, die herhaalde malen door mijne predikatiën of door de aanvallen mijner werklieden in de engte waren gedreven, verloren alle gezag. De gierigheid bestreden wij met de gierigheid. Wij deden de gierigaards begrijpen dat zij slechte rekening maakten, en dat indien zij meer hun geld in omloop brachten, zij meer zouden verdienen. Op den preêkstoel waren de kapelaan en ik priesters; buiten de kerk waren wij professors in de staathuishoudkunde, natuur- en sterrekundigen enz. De directeur, dien ik met de leiding der werkzaamheden had belast, een verstandig man en daarenboven een man van geloof, in wien ik een der kostbaarste geschenken van God ontvangen heb, richtte een Bank op, ten einde het woekeren uit te roeien. De resultaten daarvan deden zich weldra gevoelen; ieder trok er voordeelen uit, behalve de woekeraars, die eindelijk de parochie verlieten om elders hun schandelijk bedrijf voort te zetten.
‘Om kort te gaan, mijn vriend, de parochie is geheel van gedaante veranderd, en de vooruitgang ten goede blijft nog dagelijks aanhouden. Ja, iederen dag geeft een hardnekkig tegenstander, een oud vijand de wapenen over. Zij zwichten voor het goede, dat de godsdienst hun verschaft heeft, zij geven schoone voorbeelden van edelmoedigheid. Een der woekeraars heeft op zijn sterfbed de helft zijner goederen nagelaten aan hen, wien hij ooit iets onrechtvaardig ontnomen had; het overige heeft hij voor de armen bestemd en op zijn uitdrukkelijk verlangen is zijn uiterste wilsbeschikking aan alle bewoners van het dorp bekend gemaakt. Er zijn bijna geen vijanden meer; schier allen hebben zich met elkander verzoend. Men verkort door slechte behandeling het leven der grijsaards niet meer; de armen worden ondersteund, de kinderen opgevoed in de vreeze Gods. In elk huis, het moge door een rijke of arme bewoond worden, ziet men een heiligenbeeld, beschaduwd door den gewijden palmtak. Des Zondags verdringen zich mijne parochianen tweemaal in de kerk: onder den Hoogdienst en de Vespers. Wanneer ik den preêkstoel beklim, verlaat niemand meer de kerk, en voor de weinige hardnekkigen, die er nog gevonden worden, wordt eene plaats beschikbaar gehouden, die zij eenmaal in bezit zullen nemen. Niemand sterft zonder de laatste Sacramenten ontvangen te hebben.
‘Het opgroeiend geslacht zal ongetwijfeld het tegenwoordige ver in deugd en godsvrucht overtreffen. Wij hebben twee scholen, eene door Broeders en eene door Zusters bestuurd; er is geen knaap of meisje in de parochie, dat niet getrouw de school bezoekt. Indien een vader weigerde zijne kinderen ter school te zenden, hij zou met den vinder nagewezen en een slecht vader genoemd worden. Onder onze kinde en zult gij er niet één vinden, ten minste indien het de jaren van verstand bereikt heeft, dat niet dragelijk lezen en u alles verhalen kan wat de schilderijen in de kerk voorstellen, en zelfs het kleinste kent de gebeden Gods en die der H. Kerk. Wanneer een arme door de straat gaat, zie ik hem dikwijls een aalmoes ontvangen van een der kleinen, die zich gelijktijdig in de gebeden des arme aanbeveelt. Drie onzer jonge lieden zijn in het seminarie getreden, het zijn de eerste sedert 60 jaren, maar, ik verzeker het u, vele anderen zullen hen volgen. De zieken in het hospitaal worden verpleegd door jonge boerinnen, die deze taak onder elkander afwisselen, en waaronder er enkele zijn, die mij reeds haar voornemen hebben te kennen gegeven om den sluier aan te nemen.
‘Groote God, indien iemand mij voor eenige jaren gezegd had Je, dat ik al deze dingen zien zoude! En ik ben laf genoeg geweest om te morren tegen de offers, waarvan zij de belooning moesten zijn!....’
De pastoor zweeg. Ik drukte hem stilzwijgend de hand en na het kamerke van Edmunda in oogenschouw genomen te hebben, gingen wij de scholen en het hospitaal bezoeken. Wat ik daar zag, deed mij den eerbiedwaardigen man niet hooger achten, want mijne hoogachting jegens hem was reeds grenzenloos; maar het deed mijne bewondering toenemen. Zijne alles opofferende liefde had de grenzen van het onmogelijke bereikt; hij alleen was niet tevreden. Hij droomde van nieuwe veroveringen en