Op het dorp.
(Vervolg.)
‘De dienstbode uit de herberg was mij gevolgd. Door mij een gedeelte der bijzonderheden te verhalen, die ik u heb medegedeeld, deed zij mij weinig weten wat ik niet had kunnen vermoeden. Het was mij genoeg geweest Laurent in dien staat te zien. Daarna herinnerde ik mij de moordenaars van Edmunda, en mijne wraakgierige woede tegen hen, die ik meende geheel tot zwijgen te hebben gebracht, ontwaakte op nieuw; ik vond geen kracht meer tegen dien plotselingen slag; mijn schuldige toorn keerde zich tegen God zelven. Mijn God, zegde ik, waarom hebt Gij mij onder die booswichten geworpen? Indien zij naar mijn bloed dorsten, waarom putten zij het dan niet uit mijne aderen; waarom weten zij het middel te vinden om mij voortdurend te doen sterven?
‘Verfoeielijk gemor, waarvan ik mij voor u beschuldig, en dat gij niet verontschuldigen moogt, want gij zult hier eenig goed zien dat door mij schijnt gedaan te zijn; maar gij moet er van overtuigd zijn dat het alleen van God gekomen is. Aan Hem dan alle dank en eer! Ik was in zijne handen slechts een ellendig en dikwijls wederspannig werktuig; ik heb dikwijls geweigerd Zijne aanbiddelijke wegen te volgen; Hij riep mij tot den arbeid, en ik was lafhartig genoeg naar rust te verlangen.
‘Dat gemor was niet de onnadenkende uitbarsting van de eerste vervoering mijner droefheid; helaas, ik bleef er in volharden. Te vergeefs gaf Laurent, nadat hij uit zijne bezwijming ontwaakt was, mij het voorbeeld van de onbegrijpelijke onderwerping en zachtmoedigheid zijner zuster; ik verzette mij tegen het lot, waaraan ik hem zich zag onderwerpen. Hij wilde gaarne sterven; ik wilde er niet van hooren. Alles wat ik van mij kon verkrijgen was zijn laatste uur niet te verzwaren met mijne oproerige redenen en mijne verwenschingen tegen zijne beulen. Vreeselijk! terwijl ik dien engelachtigen jongeling bijstond, zijne biechthoorde, het H. Oliesel toediende en op het punt stond hem de oogen dicht te drukken hoorde ik zonder ophouden, alsof men het in mijne nabijheid zong, het afschuwelijk lied, dat Edmunda gedood had. Mijne ziel was als eene door storm bewogen zee, gedachten van haat, onleschbare dorst naar wraak schenen zich onherroepelijk van haar meester gemaakt te hebben.
‘Later heeft dat geweld mijner hartstochten mij doen inzien dat mijne kalmte bij Edmunda's dood voor een groot gedeelte uit ijdelheid voortkwam. God wil ons overal en in alles nederig zien zelfs bij een offer, zelfs te midden eener overwinning over ons zelven, opdat wij niet aan het lijden ontsnappen dan omdat Hij het wil en wanneer Hij het verlangt. Ja, ik had tot mij zelven gezegd: ik ben meester over mijn hart; God vraagt mij een groot offer en ik breng het Hem edelmoediglijk, Hij vindt in mij een trouw dienaar. O diepte en dwaasheid van onzen hoogmoed!. Met de oogen gevestigd op de hand, die mij aan den afgrond terughield, beroemde ik mij niet op Zijne hulp maar op mijne kracht; en God overluid zegenende voor zijne barmhartigheid, zong ik slechts een loflied pp mijne deugd. Om mij eindelijk mijne zwakheid geheel te doen kennen, gaf hij mij geheel aan den duivel der wanhoop over.
‘Laurent beleefde het einde van den dag niet, hij stierf tegen den avond; zonder twijfel zou ik, indien ik niet zoo haastig ware teruggekeerd hem niet meer levend omhelsd hebben; want mijne zorgen en de vreugde des wederziens verlengden met eenige uren zijn zoo droevig en haastig afgesneden levensdraad. Ik begraafde hem zelf. Vrijelijk mag ik zeggen, dat ik, alvorens hem in het lijkkleed te hullen, hem gewasschen had met mijne tranen. Hij was mijne geheele familie. Bij zijn dood bleef mij niemand meer over van hen, die mij bemind hadden. Ik was alleen, alleen in de wereld. Similis factus sum pelicano solitudinisGa naar voetnoot(1). Dat wildet gij, o mijn God! die banden moesten verbroken worden, want mijne familie was mijne familie niet meer en Gij hadt voor mij nieuwe banden gevormd heiliger dan die des vleesches en des bloeds. Maar dat begreep ik niet genoeg, helaas!....
‘Ik had een gevaarlijk en buitensporig plan opgevat, een plan, mijner priesterlijke bediening geheel onwaardig. Ik wilde in de kerk, waar de lijkplechtigheid van Laurent bepaaldelijk een groote menigte zou lokken en nabij zijn doodkist mijn hart lucht geven, mij wreken over een driejarig lijden, mijne parochianen hunne ondankbaarheid, hunne wreedheid, hunne barbaarschheid verwijten, hen herinneren aan hetgeen zij mij misdaan hadden, hen beschuldigen van den dood van Edmonda, van den moord van Laurent, van mijn leven dat door hen verbitterd was, om, als ik aldus tot hen gesproken had, de parochie te verlaten en er niet meer in weder te keeren. De verontwaardiging, de verachting, de bittere aanmerkingen, de hatelijkste verwijten bewogen zich in mijn geest, gelijk de lavastroomen in het hart des vulkaans.
‘Ik beklom den predikstoel. Mijn gehoor was talrijk; zij hadden nog eens geluisterd naar de stem des medelijdens, misschien des berouws, en dit had hen wellicht naar de doodkist van Laurent gedreven. Onwillekeurig maakte ik deze opmerking alvorens ik den mond opende. En nu herinnerde ik mij op eens mijne arme nicht en vooral hare laatste woorden: ‘doe hun goed.’ Ik vroeg mij af hoe ik mij zou kunnen verwijderen van de geliefde dooden. God gewaardigde zich tevens tot mijn hart te spreken, en Zijne stem drong tot op den bodem mijner ziel. Het vers van den Psalmist, dat ik des morgens had gelezen zonder er acht op te slaan: In Domino confido; quomodo dicitis animae: Transmigra in montem sicut passer kwam mij nu levendig voor den geest en ik zeide tot mij zelven: O mijne ziel, waarom raadt gij mij te vluchten? Stelt gij geen vertrouwen meer in den Heer?
‘Ik voelde mijn besluit wankelen; mijn hart, waarin plotseling een licht was opgegaan, schreef mij geheel andere woorden voor, dan die ik sinds den dood van Laurent voor, den geest had gehad, en ik zegde nu dat de overledene zijne kleine nalatenschap had bestemd tot stichting van een toevluchtsoord voor verdwaalde reizigers. Ik voegde er bij, dat ik, die nu geheel alleen op de wereld stond, mijne parochianen, zoo mogelijk, nog vuriger beminnen zou en ik besloten had hen allen te dienen, om eenmaal in hen de broeders, de zusters, de kinderen terug te vinden, die ik verloren had.
‘Dat was alles wat ik zegde, mijne tranen deden het overige. Hun gesnik, ook al hadde ik meer kunnen spreken, zou het mij belet hebben.
‘Van af dien dag liet het grootste gedeelte der inwoners mij niet alleen met vrede, maar behandelde mij zelfs als vriend. Eenigen van hen, die Edmunda belasterd en aan Laurent een schuilplaats geweigerd hadden, kwamen mij vergeving vragen. De schoolmeester verloor zijn krediet, de burgemeester koos mijne zijde en eindelijk was het mij mogelijk het woord Gods te verkondigen en den strijd te aanvaarden tegen de ondeugden en dwalingen, die onder de ongelukkige bevolking heerschten. Aldus ontkiemde het Christendom in deze parochie boven de graven van Edmunda en Laurent. O verborgen wegen der Goddelijke Voorzienigheid!
‘Mijne dierbare kinderen hadden mij eene dubbele taak op de schouders gelegd; om aan hunne uiterste wilsbeschikking te voldoen moest ik de kapel der H. Maagd herstellen en een klein hospitaal bouwen. Maa de geheele nalatenschap bedroeg nauwlijks 10,000 francs; dit was dus zeer weinig. Toch sloeg ik de hand aan het werk en mijne populariteit nam er niet weinig door toe. Eene jammerlijke gebeurtenis kwam die nog vermeerderen; het vuur verteerde vijf of zes huizen des dorps; onder andere dat van den man, die het eerst voor Laurent zijne deur gesloten had. Mij het bevel van Edmunda herinnerende, aarzelde ik geen oogenblik onzen arbeid te onderbreken en ik deelde het nog overige geld uit onder hen, din door den brand van alles beroofd waren.
‘Toen gaf God, die iedere gebeurtenis aanwendt tot vervulling zijner ondoorgrondelijke plannen, mij de gedachte in eene collecte te houden om mijne ledige kas weder te vullen. De uitkomst overtrof mijne verwachtingen en dreef mij verder dan ik aanvankelijk voornemens was gaan. Door mijn bisschop ondersteund, en door vele menschen, wier naam ik zelfs niet kende, bezat ik weldra de aanzienlijke som van 30,000 francs. De fortuin bracht de onvoorzichtigheid mede; ik bepaalde mij nu niet tot het herstellen van de kapel, ik begon den herbouw mijner kerk, die schier in puinhoopen lag.
‘Gij kent waarschijnlijk al te goed de geschiedenis van pastoors, die kerken, gasthuizen en scholen bouwen; ik zal u de mijne niet mededeelen; zij gelijkt op de overigen. Ik leidde gedurende zes jaren een leven, dat geheel met mijn gewonen wandel verschilde. Ik was metselaar, timmerman, bouwmeester, koopman, prediker, reiziger, helaas zelfs advokaat.
(Slot volgt.)