waren - zijne handen hadden ze snel gegrepen en als ter verkoeling aan zijne brandende lippen gedrukt.
De geest was voorbij.
De werkman is een kleine nijveraar geworden. Hij heeft eene vrouw, en viertal kinderen zweven huppelend rond de moeder. Hij bewoont een huis, dat uiterlijk schitterend is. Zijn winkel is met goederen opgestapeld. In een voorvertrek ruischt eene vrouwestem eene liefderomance, begeleid door de tonen eener piano. Het is de stem der oudste dochter, schoon, doch coquette, ijdel en vadsig, droomende van feesten en balpartijen, en altijd in pracht willende wedijveren met de dochter van den rijken bankier, wier bleek hoofdje zich soms tusschen de rood zijden venstergordijnen vertoond.
Doch waarom is de kleinhandelaar afgetrokken?.... Wat drukt hem zoo zwaar op het hart?.... Is hij niet gelukkig?.... Heeft hij geen burgerlijken rijkdom?.... Helaas! het is bij hem, zooals bij velen in onze dagen. Op ieder stuk, dat in zijnen winkel ligt, ziet hij - hij alléén - een geheimzinnig briefje, waarop het woord krediet gegriffeld is. Hij heeft al die goederen als het ware slechts in huur.... De winkel blijft bijna zonder bezoekers. De uiterlijke pracht, dat lokaas onzer dagen, verslindt een groot gedeelte van zijn inkomen; de zware belastingen rooven hem een ander deel, en onderhoud en voeding eischen meer dan het overige. Hij arbeidt laat in den nacht, en zelfs nog als zijne werklieden reeds lang den zoeten slaap genieten; altijd bevend als de huisbel klingelt, uit vrees dat er een schuldeischer zal binnentreden, altijd slavend om zijn verkregen, doch helaas! wankelend krediet staande te houden.... Elke zangnoot zijner dochter is als een giftdolk in zijn hart, en toch durft hij dat zingen niet beletten; want dit ware een hoekje opligten van het bloemenkleed dat de armoede bedekt.... Hij zwijgt - zucht - wordt bleek en teert uit.
O, is dat geluk, is dat vrede?.... Bekrompen leven, terwijl men schittering moet ten toon spreiden! Zulke ontbering is pijnlijker dan die, aan welke men in het openbaar een aalmoes toereikt.... Schatten, weelde - o, gij alleen geeft vrede en geluk!
De slaper zuchtte, en bewoog zich koortsachtig op zijne legerstede.
Er zweefde een tweede geest tot over zijne sponde. Hij droeg een wit satijnen kleed, en een gordel om het middel. De golvende lokken waren door een blinkenden haarband omsnoerd; de oogen waren nogmaals geblinddoekt. Onder den linkerarm droeg hij een gouden hoorn des overvloeds, en in de rechterhand hield hij eene gouden tooverroede.
En ook die geest dreef voorbij.
De slaper is rijk. Hij bewoont een prachtig gebouw, met glinsterende zalen, wier vergulde gewelven onder de feest- en danspartijen dreunen,... Hij heeft uitgestrekte velden, met een milden oogst bedekt en honderde arbeidslieden buigen het hoofd voor hem.... Hij woont de schouwburgvertooningen en kostbare maaltijden bij.... Op zijne koets prijkt een bont gekleurd wapen; want de koning heeft hem eenen adellijken titel gegeven. Maar in al die weelde drukt hem iets geheimzinnigs den ijzeren voet op het hart; want de zucht naar opstapeling beheerscht zijn gemoed, en stoort zelfs zijn kortstondigen slaap. De ebbe en vloed van den fondsenhandel is ook de ebbe en vloed van zijne ziel, van zijne vreugde en droefheid.... Hij wordt egoïst. De aalmoes die hij geeft, wordt karig en met aarzelende hand geschonken. De verveling heeft zich naast hem op zijne fluweelen sopha geplaatst, zelfs dan als de wellustige muziek de genoodigden in schitterende gewaden door de helder verlichte zalen doet zweven; hij haat die genoegens. Zijne kinderen hebben den geest des vaders niet; de zoon, een lieveling der moeder, brast met het goed, dat de vader vergaderde en werpt het met volle grepen in de bandeloosheid. De tweedracht zetelt in den huiskring, twist volgt op twist en de rijkaard gevoelt zich verlaten in het midden der zijnen. Hij vraagt een oprechten, een ongeveinsden vriend: nergens doet er zich een op. Zelfs zijn hond, die trouwe makker van den mensch tot aan het graf, beantwoordt zijn gestreel niet meer: de weelde heeft hem vadsig gemaakt.
O God! geeft de rijkdom dan geen geluk, geenen vrede?.... Helaas, bij velen, neen! omdat zij geen goed en wijs gebruik weten te maken van de schatten, die de Alvader hun geschonken heeft.
Vorstenkroon - geeft gij dan geluk?
En een derde geest rijst op.
Die vrouwe is verleidend en betooverend schoon. Haar gewaad is bezaaid met edelgesteenten; een hermelijnen mantel wordt door eene gouden wrong op den schouder vastgehecht; een diadeem kromt zich om hare lokken. Aan hare voeten liggen gouden vruchten, de schatting des lands, vergaderd. Haar gouden schepter raakt den slaper aan, en hij is.... koning.
Hij zit op eene purperen troon. Het volk buigt voor hem, verblind door zijnen luister, en hem wien het gelukt is het hermelijn zijns mantels aan te raken, die een oogslag van hem ontvangt, droomt zich een hemel op aarde. De loftuitingen stijgen als wierookwalmen tot hem op. Een blik, een wenk geeft hem rijkdom en macht, en doet het voorhoofd des hovelings het stof raken.
Maar de kommer der staatszaken knaagt hem aan het hart.... Stil! het gewoel van het hoffeest verdooft de stemme des volks, welke klagend opstijgt. Hier vreugde - beneden smart. De hovelingen dansen in feestgewaad op het graf des vaderlands, en scheiden het volk van den vorst. Het volk heeft honger.... Handel en nijverheid zijn geknot, en toch eischt men groote schattingen. De klacht wordt allengs een gemor - een kreet - eene bedreiging. De gunstelingen dringen naar het venster, en zij zien, bij den glans der lichtkroonen, op de straat weêrkaatsend, de wapens flikkeren....
De strijd vangt aan; de hovelingen verbleeken en de Judassen leveren den vorstelijken meester over als een verrader des volks. Het volkstormt het paleis binnen, slaat de hand aan den gekroonde, sleurt hem in feestdosch de marmertrappen van het paleis af, en de ruwe trappen van het schavot op.... Zijn hoofd buigt zich op den houtblok.... De gouden diadeem valt langs de bebloede trappen.... Het verblinde volk trapt die tot brijzels.... De beul heft de bijl op....
En de slaper wordt wakker.
Hij heeft zijne bevende handen om het hoofd geklemd, alsof hij het wilde vrijwaren voor den slag. Zware zweetdroppels biggelen langs zijne vingertoppen; doch bij den eersten straal der morgenzon ziet hij dat het geene bloed-, maar zweetdroppels zijn.
‘Goddank!’ roept hij uit, ‘Goddank, dat ik nog werkman ben.’
Ja, fluisterde hem eene innige overtuiging toe: iedere stand, van den arme tot den rijke, heeft zijn lijden; en hoe hooger men klimt, hoe wankelender, hoe gevaarlijker en hoe grievender dikwijls dat standpunt wordt. Uw geringe stand, als men in eene rechtvaardige evenredigheid zijne rechten handhaaft, is de rampzaligste niet. Wees er in tevreden, arbeid en indien gij opklimt, dat eerlijkheid, dat deugd, doch geene onberaden hebzucht uwe leidsvrouw zij!