Voor het rijke huis.
't Is een oud onderwerp, wanneer het behandeld wordt zoo als onze vlaamsche dichters dit reeds meer dan eens gedaan hebben: het rinkinken der glazen, de zomer en de bloemen binnen's buis, de verschrikkelijke armoede, de weduwstaat en de sneeuw daar buiten!
Inderdaad, welk een poëet heeft dat kontrast niet bezongen; vooral elk beginneling heeft zich aan die stof bezondigd, en als het ware, in zijne blakende volksliefde, een steen in de glasruiten van het rijke huis geworpen, om zoo niet den rijken eigenaar ongenadig dood te werpen, dan ten minste zijne avondvreugd te storen en zijne keurige tapijten te bemorsen.
Welnu, onze poëten handelden daarin zoo omtrent als de schooljongens; zij deden een werk zonder wezenlijk nut voor de ongelukkige, welke in den maneschijn en met de voeten in de sneeuw stond weg te krimpen, zij wekten zelfs in het hart van den rijke geen gevoel van liefde op. Wel integendeel; zooals de baldadige dichters den rijke ontstemden en zijn gemoed verbitterden, zoo zullen zij ook het gemoed van den arme verbitteren, indien deze ooit hunne berijmde pleidooien lezen zal.
Waarom, volgens de Victor Hugo-school, die school der bombastige vervloeking, waarom handelt gij niet liever zoo als de wezenlijk liefdadige man, dien gij hoogdravend voor ‘den vijand des lichts’ aanziet. Gaat, even als hij, de trap van het schoone huis op, richt u beleefd tot den livrei met zijn rood vest, verlangt om Mijnheer of Mevrouw te spreken, zegt hem of haar, dat gij daar buiten eene weduwe met haar kind in de sneeuw hebt zien staan - en vraagt om het een of ander, al is het dan ook juist geen amandeltaart of champagne....
Te drommel, dat zou ten minste praktisch en, volgens mij, oneindig dichtelijker en maatschappelijker zijn dan den bewoner van het rijke huis te dreigen en te schelden, de wraak Gods en der menschen op hem neêr te roepen, hem in gevaar te brengen eens door het muitzieke volk te worden geplunderd - en waarom? Omdat hij niet weet, dat een arme ziel langs zijn huis is gegaan die honger had; dat een langharige dichter zijne van licht glanzende vensters heeft gezien, en hem het bezit benijdt van datgene wat het genie anders ‘slijk der aarde’ noemt!
Wanneer zullen wij die dwaze, versletene en dikwijls wansmakelijke kontrasten uit onze letterkunde zien verdwijnen, welke er door de demagogen-poëzie - de verheerlijking der stinkende vodden- en lompenlitteratuur à la felix Pyat en Victor Hugo - werd ingevoerd? Of hebben wij nog niet lang genoeg geduld gehad met de poëzie der voddenrapers in tegenoverstelling van barons; der vigilantkoetsiers, die lessen van deugd en zedelijkheid geven aan ieder wien de ellebogen niet door de mouwen steken!
Men late dien wansmaak aan de varietés van derden rang over.
Toen wij de sierlijke gravure zagen, welke wij hier meêdeelen, waren wij gelukkig gelegenheid te vinden de bovenstaande regelen te kunnen neêrschrijven, in de hoop dat wij alzoo ten minste één dichter zullen beletten in dezelfde dwaasheid te vervallen als zijne voorgangers; of hem het denkbeeld zullen ingeven de rollen eens te keeren en ten minste het van licht glinsterende huis - al was het maar voor één enkelen keer - met personen te bevolken, die het hart op de rechte plaats voelen kloppen.
Ook dáár, in die helder verlichte zalen leven Christenen - en dat woord zegt alles - en 't is gewis niet van de duiten der poëten, dat wij de weduwen en weezen zullen onderhouden. Vloekt den rijkdom niet, maakt het den bezitter niet tot eene grief dat er arme weduwen en weezen zijn; rijkdom, met een christelijk gevoel aangewend, is eene bron van weldaden.
Zegt aan de weduwe: ‘benijd de paleizen niet, wees te vreden met het lot u beschoren, wij zullen dat lot zoo dragelijk mogelijk trachten te maken.’ Aan het kind: ‘leer vlijtig, werk onvermoeid en tracht u te verheffen door den arbeid.’ Aan de rijken: ‘Komt, daalt uwe trap af, treedt den arme nader en wat gij hem geeft, is geleend aan God.’
Wij houden veel van den dichter, die liefde en verbroedering leert; wij houden niet van den poëte hurleur, of beter en duidelijker gezegd, wij zien niet bijzonder gaarne, dat onpraktische menschen zoo als dichters zijn, zich met economische en wijsgeerige vraagpunten bezig houden. Dichters kunnen zich best vergenoegen met de bleeke maan, de kabbelende beekjes, de vergeet-mij-nietjes, de zwanenhalsen, de elpenbeenen voorhoofden en de ebbenhouten haren, en verdere curiositeiten.
Jammer, zullen de dichters zeggen, dat bij zoo'n heerlijke teekening, zoo'n ellendig bijschrift geleverd wordt! 't Is waar; maar het bijschrift heeft toch ééne verdienste, die van den wansmaak in onze letterkunde, naar het hart te steken.