mij noodzaakte haar uit het dorp te verwijderen, antwoordde zij; ‘ik weet, heeroom, van waar u deze gedachte komt. Bedenk toch dat ik overal de smart in mij zal omdragen, die ik hier ondervind. Veroordeel mij niet om verre van u te sterven en neem het wèl in aanmerking dat mijn vertrek, verre van den laster tot zwijgen te brengen, dien nieuw voedsel geven zal. Mijn goede naam eischt dat ik niet vluchte, al wist ik dat ik door eene vlucht mijne genezing verwerven zou; want men randt God zelven aan, door mij te lasteren. Brengen wij edelmoedig ons offer; wij zullen levend of dood over de laatste poging der hel zegepralen.’
‘Ik kon mij bij deze redenen niet aansluiten, maar toen ik in den haast de noodige toebereidselen voor haar vertrek had gemaakt en voor mijne nicht eene schuilplaats had opgezocht, was reeds de ziekte onherstelbaar en daardoor de reis onmogelijk. Ik onderwierp mij.
‘Edmonda deed aan hare vroegere vriendinnen weten dat zij haar aan haar bed wilde zien om haar het laatste vaarwel toe te roepen. Zij kwamen bijna allen. Zij, die haar den eersten slag had toegebracht verscheen het eerst en overlaadde haar met liefkozingen. Dit was een druppel troost in den bitteren kelk, en Edmonda voorspelde mij dat deze hare vriendin het voorbeeld mijner parochie worden zou, eene voorspelling die als zoovele andere volkomen vervuld is, want het scheen dat God, om haar in hare laatste oogenblikken te troosten, haar een blik in de toekomst deed slaan. Zonder morren of klagen, zonder iemand te beschuldigen droeg zij aan hare vriendinnen den last op de eer harer nagedachtenis ongeschonden te handhaven. Vervolgens onderhield zij haar op zoo welsprekende wijze over den godsdienst, dat allen weenend beloofden weêr ter kerk te gaan en den weg daarheen niet meer te vergeten. Zij hebben allen woord gehouden.
‘Ik heb in de jaren mijner priesterlijke bediening herhaalde malen aan een sterfbed gestaan en ik wist hoe schoon de dood eens Christen is, maar ik heb nooit treffender uiteinde gezien dan dat van die arme onschuldige; zij was waarlijk het slachtoffer van goeden geur dat zich in vreugde en vrede opofferde. ‘Waarde oom,’ zegde zij, ‘ik laat u mijne kleine erfenis om de kapel van de H. Maagd te herstellen. Houd moed, nog een weinig tijds en gij zult overwinnen. Ik geloof dat ik tot u spreek uit den naam van God. Uwe vijanden zijn talrijk, maar zij zullen de zegepraal niet behalen. Doe hun goed.’
‘Zij stierf terwijl hij deze woorden herhaalde: doe hun goed! Wie had haar, onwetende maagd, die woorden geleerd? Wie had haar geleerd te spreken zooals de H. Paulus? Doe hun goed! dat is in drie woorden de geheele wetenschap der heiligen, de volmaaktheid van het Evangelie, het geheim Gods om de woede en de listen der hel te overwinnen. De mensch weêrstaat alles: de rede, de kracht, de wetenschap, de straf, alleen aan het goede, dat men hem doet, kan hij geen weêrstand bieden. Zijne oogen gaan open, zijn hart wordt verteederd, zijne woede bedaart. Te vergeefs poogt hij zich te verzetten, te vergeefs weêrstaat hij aan den zoeten invloed der liefde, die in staat is de grootste mirakelen te doen. De liefde dringt door alles heen tot het geweten door, men moet zich overgeven, zich onderwerpen, dat wil het raadsbesluit des Eeuwigen. En daarom, vriend, kennen de vijanden der Kerk geen beter middel om hunne doeleinden te bereiken dan de geloovigen te beletten goed te doen.
‘Edmonda ging uit dit leven tot de hemelsche glorie over; dat ontdekte ik aan de geheime kracht, die uit hare groeve opsteeg. Ik bad gedurende den geheelen laatsten nacht dien zij onder dit dak doorbracht. Ik ondervond eene onmetelijke smart, maar smaakte tegelijk onbeschrijfelijke vertroostingen. Nooit heb ik mij zoo sterk gevoeld onder het juk, dat God mij heeft opgelegd; nooit waren gemor en ontevredenheid verder dan op die stond van mijn hart verwijderd. O kracht van die maagdelijke overblijfselen! kracht van die vergeving in hare ziel herhaald en vernieuwd toen zij voor den troon Gods stond! Mijn gebed, voor haar begonnen, eindigde voor hare vervolgers.
‘Als een nieuw bewijs van haar groot vermogen bij God beschouwde ik de groote menigte, die hare begrafenis bijwoonde. Ik sprak en men luisterde naar mij; ik zag tranen, hoorde zelfs snikken. De laster was bezweken voor het slachtoffer, en ik begon te hopen dat de schapen tot hunnen herder zouden terugkeeren. Maar God eischte nog een offer van mij, en dit vond mij minder onderworpen.
‘Edmonda's broeder Laurent uw vriend, was in den militairen dienst getreden om zijn klein erfdeel aan zijne zuster te kunnen overlaten. Zijne uitmuntende hoedanigheden mochten hem de hoop doen voeden op een eervolle loopbaan in den krijgsdienst. Edmonda's dood liet ons beiden alleen op aarde; onze wederkeerige gehechtheid nam daardoor niet weinig toe en ieder beminde in den andere al wat hij verloren had. Zonder mij te raadplegen of mij er zelfs kennis van te geven vroeg Laurent verlof om mij te komen bezoeken. Helaas, hij verkreeg het om zijn uitmuntend gedrag, en hij vertrok te voet als soldaat met den zak op den rug. Het was in het begin van den winter, en hij had een lange reis te doen.
‘Terwijl hij mij deze vreugde bereidde, verergerde mijn toestand met iederen dag; wel is waar was hij niet zoo moeilijk geworden als vóór den dood van Edmonda en volhardden de vrienden van mijne dierbare overledene in haar eenmaal genomen besluit van God en den godsdienst lief te hebben, maar dat wekte de oude woede weder op, die ik dacht dat geheel tot bedaren was gekomen. De notabelen van het dorp en de jongelingen bleven mijne verklaarde vijanden, zij bespotten mij als ik op straat verscheen, mijn naam alleen wekte reeds hunne gramschap op. Gij zult vernemen tot welke afschuwelijke buitensporigheden die haat zich liet verleiden.
‘Na eene lange en moeilijke reis kwam Laurent tegen den nacht in het dorp aan. Hij had gedurende eenige uren met eene sneeuwjacht te kampen gehad, en was meermalen op den slechten weg gevallen, waardoor hij op verschillende plaatsen gewond was. De Voorzienigheid liet toe dat hij, niet wetende waar ik woonde, zich tot eenige personen wendde, die mij den grootsten haat toedroegen. De eerste sloot zijn venster zonder te antwoorden, de andere braakte een aantal verwenschingen uit. Hij had hun gezegd dat hij mijn neef was. Een derde weigerde zich te vertoonen. Eindelijk ontmoette de ongelukkige een bedelaar, die, minder hardvochtig, hem den weg naar mijne woning wees. Hij klopte aan. Helaas, ik was niet thuis en zou dien nacht afwezig blijven. Genoodzaakt geweest mij naar een pastoor te begeven, die op drie mijlen afstands van dit dorp woonde, had ik tot mijne oude, doove dienstmaagd gezegd, dat ik bij den pastoor den nacht zou doorbrengen. De dienstbode hoorde hem niet of vreesde een der plagerijen welke men ons zoo dikwijls aandeed. Laurent klopte te vergeefs; niemand antwoordde hem. Hij geloofde dat men hem verkeerd had ingelicht en het huis onbewoond was. Bibberend van koude, uitgeput van den honger en vreeselijk lijdende aan zijne wonden sleepte hij zich het dorp weêr in, om eene herberg op te zoeken. Hij kwam in het hoofdkwartier mijner vijanden en ontving eene vernederende weigering, waarbij men zelfs bedreigingen durfde voegen. Gij staat verbaasd! O ja, ik heb vergeten u te zeggen, dat hij bij den val zijn zak en zijn geld verloren had. De dood stond reeds op zijn gelaat geteekend maar zulks kon die steenen harten niet ontroeren, een hond zou opgenomen zijn geworden, de neef des pastoors werd verjaagd. Mijn God, heb medelijden met hen! Het was niet de arme jongen, dien zij wilden doen lijden maar mij. Zij zagen hem uitgeput neêrvallen en richtten hem niet op. Nadat hij minstens een uur op den besneeuwden grond had gelegen, stonden zij aan eene dienstmeid, wier medelijden hunnen spotlust opwekte, toe hem een glas wijn te brengen. Terwijl zij zich neêrboog en aan zijne lippen den wijn bracht, die hem niet meer kon redden, overlaadden die barbaren haar nog met beschimpingen. Zij riep, tot den dood toe beangst, hun toe dat de jongeling ging sterven. Aan den toen waarop zij sprak, geloofden zij dat zij niet overdreef, en namen nu allen lafhartig en zelf verschrikt, de vlucht; ja, zonder er aan te denken den stervende de geringste hulp te bieden, ontvloden zij de plaats hunner euveldaad.
‘In dezen vreeselijken rampspoed, verleende God, die altijd als een vader slaat, mij eene genade, waarvoor ik hem danken zal zoolang mijne vreeselijke herinneringen duren. Hij zond mij een engel om mij te spoediger bij Laurent te brengen. Op denzelfden tijd waarop Laurent aan de deur der herberg neêrviel, deed een akelige droom mij ontwaken. Ik opende de oogen en meende Edmonda te zien. De vrede die van haar aanschijn straalde scheen met eene zekere treurigheid vermengd. Hoewel zij niet sprak, begreep ik echter dat zij wilde dat ik onmiddellijk naar mijn dorp vertrok. Zonder over deze verschijning na te denken en mij alleen herinnerende dat mijne plaats onder mijne kudde was, stond ik op en vertrok.
De sneeuwjacht had nog niet opgehouden en het was zeer donker, maar gelukkig bereikte ik in goeden welstand mijne pastorie in korteren tijd dan ik verwacht had. Ik trad in mijne woning, overal was het rustig en stil behalve in mijn hart dat door akelige gevoelens gefolterd werd. Ik ontstak vuur en nam het besluit te bidden tot de morgen aanbrak. Ten tweede male meende ik nu Edmonda te zien met nog droeviger gelaatstrekken dan de eerste maal. Mijn kind, zeide ik haar, wat wilt gij? Wedervaart uw broeder eenig leed? De zoete verschijning verdween en werktuigelijk verliet ik mijne woning weder. Ik wilde in de kerk gaan bidden, maar trad onwillekeurig de straat in, waar eensklaps klaagtonen mijn oor bereikten. Ik zag op en bemerkte de herberg; in den hof ontdekte ik een flauw licht en hoorde nu nog duidelijker het geklaag. Ik trad in de stal. Gelukkig, want ware ik eenige uren later gekomen, dan zou ik een lijk gevonden hebben.
‘Mijn God, mijn God! welk een schouwspel! nog heden moet ik mij, om niet tot vertwijfeling te geraken, herinneren dat Uwe moeder U op het kruis zag, U, het vlekkeloos slachtoffer voor mijne zonden. Edmonda's broeder, den eerstgeborene mijner overledene zuster, mijn neef, mijn aangenomen zoon zag ik daar op een hoop stroo liggen, bleek, met slijk besmeurd, voor ieder ander oog dan het mijne onmogelijk te herkennen. Doodelijk ontsteld en bijna evenzeer van verstand beroofd als hij, knelde ik hem in mijne armen en sprak hem allerlei woorden toe, maar die hij niet verstond.
‘Eenige oogenblikken later lag hij op het bed zijner zuster, en ik beweende beiden met eene onbeschrijfelijke bitterheid, haar die ik verloren had en hem, dien ik op het punt stond te verliezen.
(Wordt vervolgd.)