‘mont-soender’ plaats genomen, omringd door de vrienden van ‘dooder zijden.’
De Rechten ende Costumen hebben de schilderij zoo volledig mogelijk gemaakt; want het artikel VII gaat in dezer voege voort, na de plaats van den ‘mont-soender’ en zinje vrienden te hebben aangeduid: zij, de vrienden zijn ‘ghecleet met rouwkleederen ende rouw-capruynen op den hoofden, ende tusschen de partijen omtrent dry of vier schreden teghen over den misdadighe staet de clerck, ende begint de vrienden aen te spreken, ligghende alsdan de misdadighe op zijn knyen, ende bidt ootmoedelijck, de vrienden van den aflijvighen vergiffenisse om de passie ons liefs Heeren Iesu Christi wille.’
De Rechten ende Costumen hebben zelfs niet vergeten den toon en de houding aan te duiden, die aan dit verzoek passen, want zij schrijven voor: ‘brenghende daer alle ootmoedighe manieren van bermhertelijck te bidden soo hij best can, biddende ten lesten om te hebben van de vrienden een teeken van bermhertigheyt, eenwerff tweedewerff of derdewerff: ende het teeken ghesien hebbende, comt de Langheroede met den misdadighen nader, ende bidt wederom de Clerck soo bermhertelijck als hij best can, tot de derde reyse.’
Op dat smeeken wordt de verzoening gesloten; want ‘dan comt de misdadighe, ende bij oorlove, ende teeken van den vrienden cust den mont-soender aen synen mont,’ waarna de klerk of schrijver het door den Langheroede opgemaakte zoenstuk leest. Beken met ons dat er in het geheel die plechtigheid eene sombere en dieptreffende poëzy, een godsdienstig gevoel ligt, en deze verhoogt nog als men de woorden leest, die de oude wet den ‘Roeydrager’ in den mond legt.
‘Hoort goede mannen, hoort ick hier ghebiede, van mijns Genadichs Heeren, ende vander Stadts weghen: - soo ghebiede ick hier ban ende vrede, van uwes Vaders ende weghen uwes Moeders weghen, van uwes Broeders ende van uws Susters weghen, van uws Ooms ende Moeyens weghen, van uwe Neven ende Nichtens weghen, ende van allen den ghenen dien van bloets weghen aencleven moghen, het zij geboren oft ongheboren souden moghen worden, alsoo verre den wint wayet ende den regen spreyet: soo ghebiede ick ban ende vrede, eenwerff, anderwerf’, derdewerff, viermael over recht, dat ghy d'een den anderen hier en boven niet en misdoet noch doet misdoen, in woorden noch in wercken, heymelijck noch openbaerlijk, by u zelven noch by iemanden anders, ende oft ghy hier en boven yet misdeet oft deet misdoen, dat soude zijn op Soenbrake ende Vredebrake, ende daer over soudemen van weghen ons G, Heeren des Hertoghs van Brabant, rechten oft doen rechten, gelijekmen over eenen Soenbreker ende Vredebreker schuldich waer te rechten, nae den ouden Landrechte. Aende ommestandirs ghedraghe ick my dat ick den Vrede aldus ghedaen en gheboden hebbe.
De Rechten bepalen verder, dat de oudste zoon alleen ‘mont-soender’ van den vader is en hem ook de bepaalde ‘soen-penninghen’ toehooren. Is er geen zoon, dan is zulks de oudste broeder van den doode, of wel de vader en bij gemis van deze de naaste bloedverwant van de vaderlijke zijde. In de Costumen der Dorpe ende Hooft-bancke van Deurne treedt de oudste zoon als ‘mont-soender’ op, en bij gebreke van eenen dergelijke is de oudste dochter de ‘mont-soenderesse.’
Mocht nu rechtspleging plaats gehad hebben door vrienden, magen of toeziende voogden, voor eenen minderjarige, dan kon deze, meerderjarig geworden, den gesloten zoen breken, tenzij de verzoening gebeurd ware ‘bij decrete’ van burgemeester en schepenen. In het eerste geval moest de verbreker de ‘soenpenninghen’ met den verloopen intrest terugbetalen.
Er was eene andere wetenswaardige bepaling omtrent gezegde penningen: de ‘mont-soender’ was niet gehouden met deze de schulden van den aflijvige te betalen, tenzij ‘het meestergeldt van den Chirurgijn en Medecijn,’ en onder voorwaarde dat hij zich niet als de erfgenaam van den doode aanstelde.
In een afzonderlijk kapittel ‘salaris in 't feyt vanden Soene wordt verder bewaald, wat den ‘Kies-luyden’ en andere gefungeerd hebbende personen, zal worden betaald: aan de eerstgezegden elk zes stuivers binnen en twaalf stuivers buiten de muren; aan den ‘Roey-drager’ in het eerste geval twee, en in het tweede vier Carolus-gulden; den stadhouder, gewoonlijk de oudste ‘colffdragher’ van Antwerpen, voor het brengen en wegbrengen der roeden, voor het handhaven der orde en wat dies meer, acht stuivers binnen en twaalf stuivers buiten de stad; den klerk voor het woordvoeren, het opleiden van den misdadiger, telkens een Carolus-gulden en het driemaal schrijven van het zoenstuk, tien stuivers voor elk blad, terwijl allen, deels ten koste der eene, deels ten koste der andere partij ‘moeten den mond-coste hebben metten drancke zonder henne coste.’
De geschiedenis levert niet veel gevallen van den ‘mont-soen’ op. In het jaar 1387 werd ridder Jan Bode, door ridder Nicolaas van Wyneghem, in de St. Walburgiskerk te Antwerpen doodgeslagen, ten gevolge, zeggen Mertens en Torfs, vele beleedigingen, welke hij te voren zijnen moordenaar had toegebracht. ‘Daer,’ zoo gaan die geschiedschrijvers voort, ‘de kerken en kloosters destijds nog in het bezit van het asielregt waren, was de euveldaed zeer groot; echter dorst er niemand aen denken, den dader en zyne twee medepligtigen, Jan van Wyneghen en Jan Winken, te vervolgen. De misdaed bleef ongestraft, en in Januarij 1389 werd er tusschen de familie van Jan Bode en zijne dry moordenaers een mondzoen gesloten, met het gevolg dat deze laetsten 1500 ponden parisis gaven, om in de O.L. Vrouwekerk alhier eene dagelijksche zielmis in te stellen; dat Nicolaes van Wyneghem zekere bedevaert moest doen en het bouwen eener roede van den nieuwen vestingmuer met deszelfs fryten bekostigen. Daermeê was de zaak vereffend, nadat hertog Philips de Stoute, bij diploom van 26 April 1388, de verzoening van beide familiën had goedgekeurd.’
Van dergelijke straffen en boeten vinden wij in de Rechten ende Costumen, in 1682 te Antwerpen gedrukt, geen gewag meer; doch zij hoorden oudtijds algemeen tot den ‘mont-soen.’ Zoo werd den 15 October 1395, een andere Jan Bode, zoon van Wouter, tot eene bedevaart naar St. Jacob, in Gallicië veroordeeld en verder insgelijks tot het maken van eene roede vestingmuur, omdat hij Wouter van Schoonhoven, en dit in bijzijn van den schepen Laureys Aertjans, verwond had.
In 1431 betaalde zekere Michiel van Son vijf pond vlaamsch, ‘ter bekostiging van een geschilderd glasraem in O.L. Vrouwekerk, welke glasraem den Keizer met de zeven keurvorsten moest verbeelden.’ De medeplichtigen, Joost van Son en Dirk van Roiden, werden verwezen tot eene bedevaart naar St. Pieter te Rome, en Lambrecht van Son tot eene bedevaart naar St. Eiewent in den Elzas, allen voor eenen moord gepleegd op zekeren Herman Beer.
De ‘mont-soen’ was, het blijkt uit deze korte aanhalingen, een privilegie voor den rijken moordenaar en verwonder. Als plechtigheid is het eene der treffendste rechtsplegingen welke wij kennen.