De Belgische Illustratie. Jaargang 2
(1869-1870)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 150]
| |
De dood van eenen heiligschenner.Een vorst, zijn naam was Baltassar,
Beheerschte 't Oost voor eeuwen.
Hij zwaaide zijnen schepter op
Assyrers en Hebreeuwen.
Zijn zetel stond in Babylon,
Zijn faam vloog heinde en verre,
En 't volkendom lag neêrgedrukt
Voor Assurs zegekarre.
Daar rukt een dreigend leger aan
Van strijdbre eedgenooten,
En Babel wordt door Meed en Pers
Twee jaren lang omsloten.Ga naar voetnoot1)
De rijksmonark hoort, onbevreesd,
De krijgsklaroenen schallen;
Hij ziet en tart 't vijandig heir
Geschaard rond Babels wallen.
Hij spreidt een prachtig gastmaal voor
Een duizendtal van grooten;
Het gandsch paleis is opgekropt
Van bral en brasgenooten.
De knapen dragen rond den disch
De schuimende pokalen,
En ieder ledigt als om strijd
't Bedwelmend vocht der schalen.
Brooddronken, beurt de vorst het hoofd
Naar die rond hem aanzaten.
‘Welaan’, roept hij, ‘brengt hier ter stond
De gouden tempelvaten;Ga naar voetnoot2)
‘En vullen wij tot aan den trans
De kroezen van de Joden,
En branden we in hun reukwerkvat
Den wierook voor ons Goden.’
De brassers juichen op 't bevel
Door Baltassar gegeven;
De zalen schettren van 't gejoel
Eenparig aangeheven.
Nu drinkt en slempt het heidenrot
Den wijn uit 's Heeren bekers;
Men zingt de goden; niemand denkt
Aan 't alziende oog des Wrekers.
Tallooze luchters spreiden licht
Door de uitgestrekte zalen;
Het dreunt en davert van 't muzijk
Der harpen en cijmbalen.
Maar ziet een onbekende hand
Zweeft langs de marmren bogen,
En vingren schrijven op den muur
Voor 's Konings eigen oogen.
Drie trekken slechts!... de vorst verbleekt,
Zijn kniên en leden knikken;
Zijn hartaâr trilt en klopt; de schroom
Spreekt in zijn woeste blikken.
Hij loost een' kreet. De dartle rij
Springt op, van angst geslagen,
En staroogt, roerloos, naar den wand,
En voelt den boezem jagen.
De heiligschenner schreeuwt: 'Snelt toe,
Chaldea's wichelaren;
Uw wijsheid kome mij terstond
Het tooverschrift verklaren.’
De stoet der wijzen Babylons
Treedt thans de feesthal binnen,
Geen hunner kan het schrift verstaan
Noch zijnen schrik verwinnen.
Daar naakt een vreemdling, uit den stam
Van Juda voortgesproten,
Zijn geest was van Gods wetenschap
Van jongs af overgoten.
‘Lees mij die lettren, Daniel,’
Dus sprak de ontroerde koning;
‘Dit purperkleed; dees gouden snoer
Zij u tot dankbetooning.’
‘Bewaar voor u’, zei de Hebreeuw,
Uw goud en waardigheden;
Ik zal u in des Hoogsten naam
Dat gruwelschrift ontleden.
‘Uw geest, o koning, is verblind,
Uw hart, en ziel verbasterd;
Gil hebt in uwen ijdlen trots
Jehova's naam belasterd.
‘Gij en de grooten van uw rijk.
Vermeten, Godverwaten.
Gij schondt in vuige slemperij
Zijn heilge tempelvaten.
‘Daarom verscheen in 't nachtlijk feest
Zijn vinger voor uwe oogen;
o Vorst, het slagzwaard zijner wraak
Is uit de scheê getogen.
‘De almachte sprak uw vonnis, dat
Geen stervling kan weêrstreven;
Want Mane, Thekel, Phares, staat
Op gindschen wand geschreven.
‘Hij heeft de dagen van uw rijk
Geteld; zij zijn verzwonden;
Gewogen in zijn rechterschaal,
Zijt gij te licht bevonden
‘Uw macht heeft uit; de schepterstaf
Is aan uw hand ontgleden;
Uw rijk verdeeld, wordt haast de buit
Der Persen en der Meden.’
En d'eigen nacht klom Meed en Pers
Op Babels hooge wallen;
De heiligschenner vond den dood,
Is 's vijands hand gevallen.
P. Claessens, Kan. te Mechelen.
|
|