De vos.
De vos is een jager en een looper van de eerste soort; honig en druiven versmaadt hij niet, doch hij gebruikt ze enkel als lekkernij; ook eet hij wortelen en groenten maar in afwachting van iets beters. Minder sterk en geheel anders gebouwd dan de wolf vergenoegt hij zich met eene onderaardsche woning; ofschoon hij van minder goede wapenen voorzien is dan de das en andere dieren, weet zijn vernuft, zijne list hem tot een goed einde te doen komen; metselen is zijn vak niet, maar hij is een uitmuntend architekt, meestentijds laat hij aan anderen over zijne woning te vervaardigen; hij vergenoegt zich haar te voltooien en aan zijn doel dienstbaar te maken. Als hij eene plaats gevonden heeft, waar hij zich wil vestigen, onderzoekt hij de holen en loopgraven der konijnen en eigent zich, na een langdurige en scherpe waarneming van hunne ligging en toestand, dat wat hem het best bevalt, toe; dan vergroot en richt hij het naar zijn smaak in. De woning van den das, voorzichtigheidshalve uit onderscheidene kamers, afgezonderde vertrekken, slingerende loopgraven samengesteld, is het best naar zijne gading; om den eigenaar te verjagen spekuleert hij op diens bekende zindelijkheid. De vos nadert op een goeden morgen den ingang van de woning van den das en bezoedelt dien met drek en vuilnis: de das haast zich alle onreine stoffen weg te nemen; de vos herhaalt den volgenden morgen zijn werk en zoo lang tot het den das verveelt, die niet beter weet dan zich elders eene woning te gaan bouwen. Het recht van den slimme heeft hier gezegevierd; gewoonlijk is de geroofde woning den vos nog niet veilig genoeg; hij haast zich er nieuwe uit gangen aan te maken; men heeft zelfs ontdekt, dat een vos zich langs een steile rots, die over een diepen afgrond hing, moest laten afzakken om aan den ingang zijner woning te komen. Het is hem evenwel niet genoeg eene gemakkelijke en zekere woning te hebben; hij leeft niet als kluizenaar, hij rust, slaapt en zoekt er zijne toevlucht in, maar het grootste gedeelte van zijn leven brengt hij in de vrije lucht door; gewoonlijk is hij op de jacht.
De plaats zijner woning is geen gering punt van onderzoek bij den voorzichtigen vos; bij voorkeur kiest hij de nabijheid van dichte heggen, struiken, holle boomen, waar bij het wild bespieden of bij gelegenheid zich kan verbergen; hij bestudeert onophoudelijk den omtrek, zelfs als hij zijne woning reeds gevestigd heeft; iedere dag vindt hem op eene nieuwe inspektie-reis, zoodat hij wellicht nog grooter krijgskundige dan bouwkundige is.
Zooveel nauwlettendheid rechtvaardigt de faam van slimheid, die Reintje altijd genoten heeft. De fabeldichters hebben het zinnebeeld van loos- en schelmschheid van hem gemaakt, omdat zij onder het masker van den vos den mensch ten tooneele wilden voeren; men heeft hem echter onrecht aangedaan; hij is oprecht in al wat hij doet, eerbiedwaardig tot zelfs in zijne streken; hij gehoorzaamt de natuur, die zich ernstig en wijs in al hare werken vertoont, die dichtstukken vervaardigt in ieder genre. Verplicht om onophoudelijk zijne prooi te beloeren en le trachten zelf buiten schot te blijven, moet de vos wel behendig wezen; ook is hij het in den hoogsten graad. Zie hem loopen: elk oogenblik staat hij stil, den kop omhoog, de ooren gespitst; bij het minste gedruisch springt hij ter zijde of verbergt zich. Ontmoet hij op zijn weg een bevrozen stroom, hij steekt den poot vooruit, onderzoekt het ijs, en zoo het hem niet sterk genoeg toeschijnt, gaat hij terug en slaat een ander pad in. Bij het naderen zijner prooi ziet men het gras nauwlijks zich buigen; zijne pooten schijnen zelfs den grond niet aan te raken; hij legt zich neêr, houdt zijn scherpen blik onbewegelijk gericht en springt eindelijk toe. Heeft hij ontdekt dat de mensch zijn woning heeft bemerkt, aanstonds verwijdert hij zich en gaat elders eenen das verjagen.
Het meest worden de vossen gevangen in April, maar dan is het ook de tijd, dat zij jongen hebben, wat dikwijls oorzaak is, dat zij niet zoo voorzichtig kunnen zijn, als hun aard medebrengt; de noodzakelijkheid om de jongen te voeden doet wel eens noodige voorzorgen vergeten; de moeder is dan vooral onversaagd; zij voorziet het gevaar, treedt terug, maar bewogen door de klaagtoonen van de acht of tien hongerige monden, die zich tot haar richten, besluit zij, waagt en wordt gevangen. De jongen kennen niets van de wereld, verlaten zonder vrees het hol en vinden den dood bij de eerste schrede. In andere omstandigheden laten de vossen zich zoo gemakkelijk niet vangen; zij weten de strikken te ontdekken en vermijden ze; men heeft er aangetroffen, die zich veertien dagen in hun hol opsloten en het niet verlieten dan in den uitersten nood, toen hun geen andere keus overbleef dan gevangen te worden of van honger te sterven; sommigen hebben alleen hunne nagels in de strikken gelaten; is er een konijn in de nabijheid, dan laten zij dat den tol betalen; zij lokken het naar den strik en is het dier gevangen, dan waagt de vos den sprong voorbij de onschadelijke machine en is gered. De reiziger Steller, die op het eiland Behring overwinterd heeft, verhaalt van vossen, die het vleesch wisten op te sporen, dat in den grond in vaten begraven was; hing men het vleesch aan palen, dan groeven zij den grond om, tot de paal neêrviel.