Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1869-1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.22 MB)

Scans (1589.07 MB)

ebook (27.84 MB)

XML (2.74 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1869-1870)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De gemsjager.

Natuurkenners noemen de gems antilope rupicapra, en zeggen dat zij de eenige soort der antilope is, die Europa verblijft. Zij bewoont de hooge streken van de Alpische bergketenen, van de Pyreneën, Appennijnen en van den Kaukasus alsmede het Demavendgebergte in Perzië. Haar gewoon zomerverblijf is op de ontoegankelijkste hellingen en flanken in de nabuurschap der gletschers of ijsvelden. Zelden dalen zij in den zomertijd naar de dalen af, tenzij, door de jagers vervolgd, ze daar een schuilplaats zoeken, evenwel weiden zij gewoonlijk met het aanbreken van den dag langs de berghellingen naar de lagere grasvlakten, die door omringende rotswanden aan het oog onttrokken worden. In den voormiddag houden zij zich op aan boschachtige terreinen, om in den middag weêr naar de hoogte te trekken en aldaar, zoo dicht mogelijk bij de sneeuwgrens, uit te rusten en haar genoten voedsel te herkauwen. Tegen het avonduur keeren zij naar de laagte terug en brengen den nacht gewoonlijk onder een overhangende rots door. De gemzen volgen de jaargetijden: zoodra de herfstzon geene genoegzame kracht meer, bezit om op de witte Alpentoppen eene matige warmte te onderhouden, trekken zij naar de lagere streken, waar zij de dichte bosschen en wel het liefst die, welke de zuidelijke hellingen der bergen bedekken, tot haar winterverblijf nemen. Men zegt, dat zij de plantsen ontwijken, waar eene lawine of sneeuwval zal ontstaan, doch in weerwil hiervan is menig exemplaar van deze prachtige diersoort door dit natuurverschijnsel omgekomen.

De gems heeft groote overeenkomst met onze geit en onderscheidt zich van deze alleen door hare haakvormige horens, hare spitse ooren, het gemis van eenen baard, langere en breedere pooten, langeren hals en korten in een gedrongen lichaamsbouw. De punten harer horens zijn fijn en scherp en zijn haar een voortreffelijk wapen ter verdediging tegen gieren, arenden en honden, die zij daarmede den buik openrijt. Bij de gemsbokken die grooter en dikker koppen dan de gemsgeiteu hebben, staan deze horens verder van elkander en zijn grooter dan die van de laatste. Wanneer een dier een stuk van een horen verliest, wast deze spoedig weêr aan, doch in eene andere richting, zoodat soms die dieren horens van de vreemsoortigste vormen dragen. Achter ieder horentje zit een schelpachtig bultje, dat bij den bok in den laten herfst bij wijze van zwam uitschiet en een scherpen reuk verspreidt. Bijzonder schoon zijn de groote, ver ziende, scherpe en zwart glinsterende oogen. De pooten van de gems zijn veel dikker dan die der geit, en de hoef is zoo ver gespleten, dat ze de teenen ver uit elkander kan zetten, wat haar van groot nut is bij hare snelle tochten over de bergen. De gems is zoo buigzaam dat zij het lijf kan opbeuren tot eene hoogte van anderhalven meter, in welk geval hare zwaarte bijna geheel op de achterpooten rust.

In het voorjaar is de gems het lichtst gekleurd; tegen den zomer wordt zij allengs rosachtig bruin, in het najaar bruingrauw en tegen den winter van zwartachtig bruin tot gitzwart. Slechts behoudt zij de zwarte streep over den kop van het oog tot de neus, de geelachtig witte plekken op de neus, aan de kin, het voorhoofd en den buikl, en de zwarte streep over den rug - in alle jaargetijden. Deze kleurverandering geschiedt niet gelijktijdig met het verharen van de pels; men meent daarom, dat zij het gevolg is van de verandering van voedsel, weder en lucht; 's winters wordt de pels bijzonder dicht. De bovenste grove haren worden bij oude bokken wel twee duim lang, bijzonder aan den kop, het onderlijf en de pooten, terwijl de haren op den ruggegraat, die tot 6 en 7 centimeters aangroeien, het aanzien van manen krijgen.

De gems gelijkt in vele opzichten op het rendier, wegens hare wonderbare vlugheid, matigheid, haar nut en levensduur. Waar de klauterende alpengeit niet kan genaken, op de grasplekjes aan de steilste bergflanken, weidt de gems vroolijk en welgemoed karige maar voedzame alpenkruiden. In den wintertijd vermageren de gemzen, niet door gebrek aan spijs, maar omdat deze alsdan minder voedzaam is. 't Korte winterhooi is taai en hard en daarbij dikwijls zoo schaars, dat zij zich met heestertakken, schors of mos, dat zij even als het rendier met hare horens van onder den sneeuw moet oprakelen, vergenoegen moet. Haar gewoon voedsel bestaat uit de sappige kruiden der Alpen, als de jonge blaadjes en knoppen der Alpenrozen, wilgen, sparren, jeneverstruiken enz. Jong gevangen gemzen voedt men in den beginne met geitenmelk en vervolgens met gras en fijne kruiden, met kool, rapen en brood. De gems, even als alle herkauwende dieren, houdt veel van zout, weshalve zij gaarne de rotsen opzoekt, aan welker wanden zich zoutkristallen vormen. Van uren ver komen zij in troepen naar de zoogenaamde Sulzen of Glecken, vooral wanneer deze nabij een water liggen, waarheen zij zich telken male na het zoutlekken begeven. De jagers bewaken deze Sulzen zorgvuldig en strooien zelven wel eens zout neêr, maar zullen op deze plaats nimmer op de gemzen schieten, omdat de dieren zich dan lang zullen laten wachten voor een volgenden keer. De gems wordt in vollen wasdom 60 tot 100 zelfs tot 125 pond zwaar.

In taaiheid van leven overtreft zij menig ander dier van haar soort. Door een kogel getroffen, zoodat de ingewanden haar uit het lijf hangen, de lever doorboord of een poot verbrijzeld is, vliegt zij nog uren ver over rots en ijs, nog even vlug als vroeger, terwijl de steenbok bij eene veel lichtere wonde valt en sterft. Is de gems zwaar gewond, zoo zondert zij zich af van den troep, kiest een afgelegen hoekje, lekt de wonde onophoudelijk, geneest of sterft in de afgelegene bergkloof, en is dan een aan den jager ontsnapte buit. In het najaar, wanneer het dier eene dikke vetlaag heeft, dringt deze dikwijls in de wonde en behoedt het dier voor doodbloeden.

Het scherpste zintuig der gems is ongetwijfeld haar reuk. Zij bespeurt den jager, wanneer hij van de windzijde nadert reeds op een aanmerkelijken afstand, en dit niet alleen van ter zijde, maar ook uit de diepte, daar de optijgende, warme lucht haar de uitwaseming van den mensch toevoert. Wanneer zij op de smalste rotspunten rondspringen en spiegelgevechten met elkander houden en alsdan den mensch ontwaren, staan alle dieren op den uitkijk. De zintuigen worden op het scherpst gespannen, om de plaats te ontdekken, van waar het gevaar dreigt. Oor en oog staan open gelijk met de snuivende neus. Ontdekken zij hem zonder hem te zien, dan stampt de gems, die het gevaar het eerst ontwaart, met de voorpooten hevig op den grond. De anderen stellen zich van onrust als dol aan, rennen onverpoosd in het rond, scharen zich bijeen, rekken de halzen uit en pogen de zijde te ontdekken, van waar de jager komt, trachten te weten hoe nabij het verderf is en zien om naar den weg, welken in te slaan om te ontvluchten. Zien zij hem vervolgens, dan houden zij zich stil en beschouwen hem een oogenblik nieuwsgierig. Zoo hij zich niet beweegt, dan staan ook zij stil en welhaast keert haar vroolijke luim terug. Langzaam trekken ze bergwaarts voort, staren in 't rond en gaan dan gewoonlijk tot op de toppen der rotsen, op welker hoogste punt zich de geheele troep plaatst. In den zomer zal men ze dien dag zelden weêr terzelfder plaats zien; in den herfst echter, wanneer de bergen minder bezocht zijn draven zij vroolijk dikwijls een uur later naar hare vorige speelplaats.

De zintuigen van de gems, scherpe reuk, uitmuntend gezicht en fijn gehoor alsmede hare bekendheid met de landstreek, beveiligen haar voor vele gevaren. De gemzen houden zich in troepen van 20 tot 50 stuks bijeen,

[pagina 147]
[p. 147]

en onder het weiden plaatst zich altoos het dier dat de kudde aanvoert, het vorthier of vorgeiss, op wacht, hoewel de anderen in hunne gewone waakzaamheid niet verminderen; het weidt ook gaarne op eenigen afstand alleen, wanneer de jongen grazen of met elkander spelen; het ziet naar alle zijden rond, strekt den hals wijd uit en snuift de lucht in. Op het minst vermoeden van gevaar waarschuwt de vorgeiss, door een scherpklinkend geluid de anderen, om te ontvluchten. Bij de Vicunnas van Zuid-Amerika en de Lamas van Thibet is, in tegenstelling van het gebruik bij de gemzen, de bok de wachter. De gemsgeiten zijn veel zorgvuldiger, opmerkzamer en ieveriger dan de bokken, om welke oorzaak ook de jagers veel meer van de laatsten dan van de eersten schieten, en het bijna nimmer gebeurt dat een levende gemsgeit bemachtigd wordt.

Niet zeer moeilijk is het jong gevangene gemzen te temmen; zij worden zoo mak, dat zij haren meester getrouw volgen en zelfs van vreemden voedsel aannemen. De jongen blaten in de eerste dagen even als geiten en volgen reeds weinige uren na de geboorte de moeder over heg en steg. Zij nemen zoo spoedig in kracht toe, dat, wanneer zij twaalf uren oud zijn geen mensch meer in staat is om ze al loopende in te halen. Wordt de moeder dood geschoten, dan keert het jong in den regel naar het gevallen dier terug en laat zich daarbij vangen of doodschieten. Angstig zijnde, brengen zij een doffen toon voort en hebben den mond ten halve opengezet. Terwijl de gemsgeit veel op heeft met haar jong, bekommert zich de oude bok er volstrekt niet om. Dezen ziet men ook zelden bij de kudde; hij leeft meest eenzaam, bereikt dikwijls den ouderdom van dertig jaar en wordt dan bijna geheel grijs.

De springkracht van het dier is moeilijk op te geven; over kloven van 10 tot 20 voet vliegt het heen zonder eenig bezwaar, en doet sprongen van 20 tot 30 voet in loodrechte diepte. Vindt de gems, wanneer zij over een bijna loodrechten rotswand wordt gejaagd, geene gelegenheid om eene rostvlakte te bereiken, waarbij zij, al ware het slechts voor een oogenblik, de snelheid van den val berekenen kan, of zoo zij onder den val niet een of ander uitstek ontwaart, dat zij, met lijf en pooten balanceerende, niet kan bereiken, zoo stort zij zich toch naar beneden; zij dringt den kop en hals achteruit, laat den last des lichaams op de achterpooten rusten, drukt deze scherp tegen den rotswand en daalt in verschrikkelijke vaart, doch niet hals over kop, in de diepte.

Op den weeken sneeuw, waar zij diep inzinkt, of op naakte gletschers gaat de gemzentroep langzaam en voorzichtig voort en is uit dien hoofde daar ook het best te treffen. Het behoedzaamste is zij op korreligen firn-sneeuw of de met lossen sneeuw bedekte gletschers, die diepe kloven verbergen. Rustende heeft zij gewoonlijk eene houding, die haar eene oogenblikkelijke vlucht vergemakkelijkt. Vindt zij onverwacht op ongewone plaats den indruk van den menschelijken voet, dan keert zij terug, of snelt er in groote vlucht voorbij, en de troep verdubbelt hare waakzaamheid.

Uit de levenswijze en het verbazend instinkt van het dier blijkt hoe gevaarlijk de gemzenjacht is. Zij is ook niet winstgevend. Eene weitasch, een voetijzer om niet op de gladde ijsvelden uit te glijden, een bijl om trappen in de ijsbergen te hakken, een lange bergstok, een tasch met eenige levensmiddelen en veelal een verrekijker is de geheele uitrusting van de manmoedige en geharde jagers, die als loon voor bovenmenschelijke pogingen van dikwijls verscheidene dagen, eene gems bemachtigen, welke behalve 30-40 pond vleesch, nog 10-12 pond talk en eene huid van 12 tot 20 fr. oplevert. In weerwil van al het gevaarlijke en het weinig winstgevende wordt de gemzenjacht dikwijls met drift volgehouden. De borst ademt zoo vrij in de zuivere berglucht; de zelfkracht wordt nergens beter gevoeld dan in de stille eenzaamheid van het hoog gebergte; de moed wordt opgewekt in het aanschijn der dreigende gevaren. De Alpenwereld bezit eene wonderbare tooverkracht die alle voorzichtigheid en gevaar vergeten doet. Het vermogen van die tooverkracht heeft zich door tallooze voorbeelden doen kennen. Vele jagers hebben echter hunne vermetelheid met hun leven geboet. Tot het beklimmen der hooge Alpen zijn vooral noodig een onversaagde geest, een niet aan zwijmeling onderhevig hoofd, een onfeilbaar gezicht en een vasten stap, maar dat alles is niet immer voldoende om elk gevaar te ontgaan, zooals de gravure ‘de gemsjager in levensgevaar’ aantoont, waarin een jager over den afgrond zweeft, terwijl zijn laatste levensuur dreigt te slaan. Het beschouwen van de gravure doet ons sidderen, en gaarne zouden wij den moedigen man de hand willen toereiken om hem te redden. Met belangstelling vragen wij of het hem gelukken zal uit zijne gevaarlijke stelling te geraken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken