mogen boetvaardigheid doen, want hij wacht ze op om ze te straffen.’ Zij trokken de schouders op en verlieten de heilige plaats, waar ik schier alleen overbleef: op nieuw hadden zij mij doen begrijpen dat zij niet naar mij luisteren wilden. Altijd verwijt ik mij zelven dat ik bij die gelegenheid een zwaren misstap bedreef; mijn bisschop heeft er mij streng over berispt en ik zal hem immer betreuren. Ik was beleedigd en durfde God vragen mijne zaak te wreken. Ik werd verhoord. Binnen acht dagen werden twee der hoofdaanleiders door een zware ramp getroffen; zij behielden het leven, maar misten voor altijd de gezondheid. Men herinnerde zich mijne bedreiging, werd bevreesd en beleedigde mij niet meer zoo verschrikkelijk; daarentegen begon ik nu als een toovenaar beschouwd te worden en was niet minder gehaat. De straf dier twee ongelukkigen, die voor geen troostredenen vatbaar waren, pijnigde mij evenzeer als hen zelven. Bij de nieuwe moeilijkheden die mij omringden voegde zich nu ook de wroeging, die mij zeide dat God mij niet had gezonden om te vervloeken.
‘Ik vertrouwde alleen aan den bisschop mijne rampen en smarten. Zij waren van dien aard dat ik vreesde er onder te zullen bezwijken. De goede prelaat zegde mij: ‘Wanhoop nooit aan de goddelijke barmhartigheid. Zoo gij op missie waart gegaan, gelooft gij dan dat gij niets voor het heil der wilden zoudt gedaan hebben, terwijl gij op zee waart? Zouden de uren, gebruikt om hunne taal te leeren, nutteloos zijn voorbijgegaan? Wees er van overtuigd, al uwe smarten en tranen en die van uwe voorgangers, zijn als zooveel graankorrels, die eenmaal heerlijk zullen ontkiemen.
‘Hij zegende mij en deed mijne hoop herleven, maar de aangekondigde plantjes verschenen niet. Door allen ontvlucht als een pestzieke, beproefde ik niets of het mislukte, of het keerde zich tegen mij.
‘Ik begon eenige arme zieken te verzorgen en hun geneesmiddelen te verschaffen; de geneesheer en de apotheker des dorps dreigden mij met een proces. Ik wilde eenig onderricht geven aan onontwikkelde knapen, de meester stelde eene aanklacht tegen mij in en een inspekteur deed mij tot eene geldboete veroordeelen; mijne leerlingen verlieten en bespotten mij, om daardoor bij hunne vrienden weder in gunst te geraken. Men maakte mij verdacht bij de justieie, noemde mij een oproerig priester, beklaagde zich over mij bij den bisschop en de prokureur des konings beval mij in strenge bewoordingen de wetten van den Staat niet te overtreden.
‘Dat duurde drie jaren. O mijn God, welke jaren! Neêrgeknield in mijne verlaten kerk, smeekte ik God, dat Hij zich zou laten verteederen. Hij scheen even ongevoelig voor mijne tranen als de steenen, waarop zij neêrvleien. Echter verhoorde Hij mij, want Hij werkte reeds in de harten, langen tijd voor ik er iets van ontdekte.
‘Omstreeks dien tijd werd ik door een zware ramp getroffen; mijne eenige zuster stierf. Zij liet twee weezen na: Laurent, uw vriend, en een meisje van 17 jaren Edmonda geheeten. Deze wilde zich aan God wijden maar hare zwakke gezondheid gebood haar de vervulling van haar verlangen uit te stellen. Zij had geene bloedverwanten of vrienden buiten mij op de wereld en nam haren intrek bij mij of liever gezegd, kwam bij mij sterven.
‘In de eerste weken scheen hare tegenwoordigheid de woestheid mijner vijanden eenigermate te verzachten. Zij was voorkomend, zachtmoedig, liefderijk jegens iedereen; het gelukte haar de vriendschap van eenige menschen te winnen, en weldra mocht ik hopen dat door haar een zwakke straal der goddelijke genade op mijne ongelukkige parochie vallen zou. Het geschiedde inderdaad, maar tot welken prijs!....’
De pastoor zweeg, bijna even bewogen als voor eenige oogenblikken, toen ik hem herinnerde aan mijn vriend. Wij waren voor de kerk gekomen, op een ruim plein dat met boomen was beplant en om hetwelk zich schoone huizen verhieven. Het gebouw was geheel nieuw. Ik was verwonderd over de groote afmetingen en drukte mijne goedkeuring uit over de nette bouworde. Wij traden binnen en mijne verwondering nam niet weinig toe. Het altaar was prachtig versierd; een koster, vermoedelijk niet de man, waarvan de pastoor mij had gesproken, was bezig de altaarbenoodigdheden in orde te brengen en hij deed het met eenen eerbied, die mij levendig trof. Mijne aandoening nam toe bij het zien van eenige vrouwen, die in aandachtige overweging rondom den biechtstoel lagen knielden.
De pastoor, mijne gedachten radende, drukte mij de hand en zegde: ‘morgen is het de eerste vrijdag der maand; die dag is gewijd aan het H. Hart. Dezen avond zullen alle mannen biechten. Danken wij God daarvoor!’
Het was mij eene ware behoefte naast dien edelen priester neder te knielen; ik bemerkte niet dat hij langen tijd bad want ik bad zelf uit de volheid des harten, zooals ik altijd zou willen bidden.
Toen wij de kerk verlaten hadden, zeide hij: ‘Hier hebt gij kunnen zien wat God kan. Hij heeft de steenen bewogen en gerangschikt, zoowel letterlijk als figuurlijk gesproken. Zeker, indien ik de taal der H. Schrift mag spreken, kan ik zeggen dat de steenen hebben gewerkt. Ja, dierbare vriend, mijne kerk is zonder plan, zonder architect, zonder geld gebouwd en om er Christenen in te zien behoefde ik slechts de deuren te openen. Welk machtig woord had ik toch gericht tot hen, die hier het eerst kwamen bidden? Waar heb ik de honderd duizend francs gevonden, die deze kerk gekost heeft?’
‘Honderd duizend francs?’
‘Dat verwondert u? Weet dan dat, zoo ik alles bereken, ik u slechts de helft van de som heb genoemd. Ik zal u ons gasthuis en onze scholen laten zien, die eene gelijke uitgave hebben noodzakelijk gemaakt.’
‘Maar, hoe hebt gij u in dergelijke ondernemingen durven wagen?’
‘Dat weet ik niet; overigens ik heb er de verantwoordelijkheid noch de verdiensten van. Ik heb gehandeld als de machinen, die door een onzichtbare kracht in beweging gebracht worden en niet weten wat zij doen. Mijne lieve Edmonda was eigenlijk de stichtster der kerk; het hospitaal is in zekeren zin gebouwd boven het graf van mijn armen Laurent.... Maar laat ons de pastorie binnentreden.’
Het was al te duidelijk zichtbaar dat de pastoor een grooten afkeer had om van zijn neef en nicht te spreken, dan dat ik het niet zou opgemerkt hebben, en ik had geen lust met zijne smart te spelen; de bekeering van die parochie of liever hare verrijzenis uit het graf der zonde scheen echter zoo nauw aan die twee personen verbonden te zijn dat ik vurig wenschte te weten wat hij den moed niet scheen te hebben aan mij te verhalen. Ik besloot hem een weinig voort te drijven als wij weêr het onderwerp behandelden, waarvan zijn wil hem afkeerig maakte, maar waarheen zijn hart hem altijd terugvoerde.
Wij bevonden ons in de pastorie. Zoo de pastoor veel steenen had gebruikt, hij had ze niet voor zijne woning gebezigd. Het kleine en donkere huis scheen alleen voor ondergang bewaard te blijven door een kontrakt dat het met den wind gesloten had. Het bestond uit drie beneden-vertrekken, waarvan het eene tot keuken, het tweede tot eeten spreekkamer diende. Het derde was tegelijk slaapkamer, salon en bibliotheek. De pastoor liet mij eenige zeer schoone boeken zien, maar haastte zich te zeggen dat hij er in vroegere dagen veel meer had bezeten, daar hij in zijne jeugd al zijn geld aan boeken besteedde. Op zekeren dag hadden zijne parochianen, wier velden door een hagelbui, welke zij aan hem toeschreven, verwoest waren, een inval in zijne woning gedaan en alles vernield wat hun onder de handen kwam. Hieronder behoorde ook een groot deel zijner boeken. ‘Gelukkig,’ zegde hij. ‘viel hunne woede op eene kast, waarin zich eenige zeldzame werken bevonden, die ik weinig gebruikte.’
Op de tweede verdieping bevond zich een zolder en twee zindelijke kamerkens. Het eene scheen voor eene vrouw ingericht. Men zag er eenige heiligenbeelden, borduurwerken, een werktafeltje en een ijzeren ledekant met witte gordijnen omhangen. Er heerschte een half duister, want buiten het raam was een luifel, die het licht voor een goed deel belette binnen te dringen.
‘Waarom doet gij dat scherm niet wegnemen?’ vroeg ik den pastoor, ‘de kamer zou er lichter en vroolijker door worden.’
‘Deze kamer,’ antwoordde hij, ‘wordt niet bewoond, zij is Edmonda's kamer. Het meisje heeft daar dat scherm doen plaatsen, opdat de arme niet in den regen zoude behoeven te wachten, als er niemand op de pastorie was om hem te ontvangen. Dat was haar eene groote opoffering, want zij hield veel van licht en lucht.’
‘Welk pijnlijk lijden,’ hernam ik met bewogen stem, ‘moet het u geweest zijn, toen God u beroofde van zulk eens zoetaardige gezellin, die, als ik mij goed herinner wat gij zegdet, u tevens zulk een onwaardeerbaren steun bracht.’
‘Ik bemerk,’ antwoordde hij hierop, ‘dat gij gaarne de geheele geschiedenis mijner smarten zoudt leeren kennen. Welnu, ik zal haar u verhalen en wel op deze plaats; nergens dan hier en in de kerk zou ik met meer troost en onderwerping u kunnen mededeelen wat ik geleden heb. En gij, vriend, plaats eene wacht aan uw hart, en wordt niet toornig tegen hen, die mij zulke gruwelijke slagen hebben toegebracht. Beschuldig slechts de zwakheid der menschelijke natuur, waaraan zij zich schuldig maakt als zij Gods juk afwerpt. Denk dat ik hier de plaats bekleed van den vervolgden, geslagen, gekruisigden Christus en dat de schuldige dienaar niet beter is dan de onschuldige meester; herinner u eindelijk dat zoowel heden als gedurende 18 eeuwen de vrucht des heils alleen aan den boom van het kruis.
‘Geloof mij, dierbare vriend van mijn armen Laurent, gij aan wien ik niet vrees mijne geschiedenis te verhalen; mijn hart, al te veel aan zich zelven gehecht, heeft ongetwijfeld niet zooveel geleden, dat God het de zaligheid van het offer heeft doen smaken, maar ik heb haar toch genoegzaam gekend om u te kunnen zeggen dat zij zalig zijn, die het kruis dragen, want zij beminnen. Alvorens geroepen te worden om te lijden, hebben zij reeds de liefde, die gave Gods, welke over den dood zegepraalt, ontvangen, en de samenspanningen der wereld vermogen niets tegen het geluk hunner ziel. Met de liefde hebben zij het geloof, en met het geloot de hoop; en het beste deel van hen zelven is reeds niet meer op de aarde. Wat bekommert de reiziger, die het doel zijner reis nabij ziet en zeker is het te bereiken, zich om den weg, dien hij nog moet bewandelen? Iedere schrede die hij doet is eene schrede minder te doen en voert hem nader tot de eeuwige rust. Wel is hij gewond en vloeit zijn bloed, maar nog eens, hij gelooft, hoopt en bemint en hij wordt verzadigd van het geluk, dat de menschen hem niet meer kunnen ontnemen, namelijk van hen te beminnen en voor hen te lijden.
(Wordt vervolgd.)