Op het dorp.
(Vervolg.)
‘Ik kom u bezoeken, mijnheer de pastoor.’
‘Benedicamus DominoGa naar voetnoot1). Wees duizendmaal welkom, mijn waarde verdediger. De pastoor van M. is niet rijk en zijn pastorie is niet groot, maar men kan er toch de heilige gastvrijheid uitoefenen.’
‘Ik zal de vrijheid nemen er gebruik van te maken, doch laat mij beginnen met u mijn naam te noemen.’
Ik noemde hem nu mijn naam, dien mijns vaders, mijne woonplaats en voegde er de opgave bij van de betrekkingen, die ik bekleedde.
‘Dan zijn wij landslieden!’ riep de pastoor uit, toen ik geëindigd had, en wellicht bloedverwanten. Ik ben ook geboortig van Gatinais, mijne moeder even als de uwe van Boyne, waar alles onderling neef en nicht is. De goede God zij gezegend! deze dag is een dag van barmhartigheid, dien de Heer ons bereid heeft.’
‘Ik bezit nog andere aanspraak op uwe welwillendheid. Langen tijd was ik de innige vriend van een uitmuntend jongeling, die, geloof ik, uw neef is.’
De pastoor greep mijne beide handen, drukte ze hartelijk en beschouwde mij toen zwijgend gedurende eenige oogenblikken, met eene uitdrukking van teederheid en smart, die mij in verwarring bracht.
‘Helaas,’ zeide hij eindelijk, ‘ik heb geen anderen neef dan Laurent, spreekt gij van hem? Hij is dood, het arme kind! Hij is hier ongelukkig gestorven. Maar neen, zijn dood was niet droevig, want hij was die eens Christen. Ach, dierbare landgenoot, welke herinnering wekt gij in mijn hart op! Gij hebt hem dus gekend, bemind, dien goeden Laurent? Ja zij hebben hem laten sterven... om mij Doch laat ons niet meer over hem spreken. Dezen avond of morgen ochtend na de H. Mis zullen wij op zijn graf gaan bidden, en er wellicht een gedeelte vinden van dien hemelschen vrede, dien hij voor eeuwig geniet, zooals ik hoop en geloof, in den schoot van den God van barmhartigheid.’
De goede pastoor beefde, zijne oogen werden met tranen gevuld, die langs zijne bleeke wangen nedervielen. Ik durfde hem niet ondervragen omtrent het tijdstip en de omstandigheden van dien dood, waarover hij met zooveel aandoening sprak, zoo geheel verschillend van zijne gewone kalmte. Ik wachtte tot hij het gesprek weder opvatte, maar vermoedende dat hij bad, stortte ook ik eenige gebeden voor de zielerust van mijn vriend.
Wij naderden het dorp M. dat mij zeer aanzienlijk toescheen en zich in menig opzicht gunstig onderscheidde van de andere dorpen der streek. Op een geweerschot afstands van de huizen bevond zich een heuvel, prijkende met een schoon steenen kruis. Eene zuster lag er voor te bidden en met haar ongeveer 20 meisjes. Opeens stonden zij op en hieven den Schoonen lofzang O crux Ave aan. Toen wij genaderd waren, groette de pastoor het kruis, de zuster en de kinderen.
‘Dit is,’ zeide hij mij, ‘onze kleine school, die des Donderdags gaat wandelen. Indien wij het dorp aan de andere zijde waren binnengekomen zouden wij een broeder met zijne jongens ontmoet hebben. Zij zingen het Ave Maris Stella voor een beeld van de H. Maagd.’
‘Ik geloof niet,’ antwoordde ik, ‘dat zij den pastoor met steenen zullen werpen.’
‘Zij doen het, God dank, niet meer, maar het heeft veel moeite gekost om hun die gewoonte te doen afleggen. Zij waren er voor het minst evenzeer aan gehecht als hunne makkers daar ginds, en het moet tot hunne eer gezegd worden, zij wisten veel juister te raken.’
‘Dus zijt gij gesteenigd geworden?’
‘Verscheidene malen, mijn vriend, maar als een man, die den marteldood niet waardig is. Ik heb niettemin den H. Stephanus als een onzer patronen gekozen. Wij willen aanstonds zijne kapel bezoeken; eenige steenen, naar mij geworpen, hebben hunne plaats in den muur gekregen en bijna allen door de hand van hen, die ze wegslingerden. Gij ziet dat ik gelijk heb als ik zeg dat de bloesems de vruchten aankondigen. Ik heb hier drie lange jaren doorgebracht alvorens een bloemtje te zien ontluiken, ja zelfs alvorens een knop aan een der takken van den boom, dien ik met mijne tranen en mijn bloed besproeide, te zien verschijnen. Deze parochie was nog meer afgedwaald en mij nog vijandiger dan die, welke wij zoo even verlaten hebben.’
Wij waren in de voornaamste straat des dorps; de bewoners groetten den pastoor vriendelijk, de kinderen kwamen op hem toeloopen en grepen zijne handen. De herberg voorbijgaande, zag ik dat zij prijkte met een uithangbord, waarop de H. Drie Koningen waren geschilderd, die oude beschermheiligen der reizigers, welke den menschgeworden God ontdekt en gevonden hebben. De herbergier stond aan de deur en ontblootte het hoofd, terwijl wij zijne woning voorbij gingen. Ik kende de macht van een dorpsherbergier en wenschte den pastoor geluk met de gunst van dezen man.
‘Hij was langen tijd,’ antwoordde de waardige man, ‘mijn verbitterdste vijand; toen reeds al de raadsleden mijne vrienden waren, poogde hij mij nog in den raad te benadeelen. Ik heb hem tot burgemeester doen benoemen; dit werkte en hij veranderde geheel. Thans zijn wij de beste vrienden. Ik heb hem zijn uithangbord ten geschenke gegeven en hij heeft de Kerk met eene prachtige zilveren ciborie vereerd. Sedert hij burgemeerster is, sluit hij op Zon- en Feestdagen onder de Diensten zijne herberg.’
‘Ik begin te vermoeden dat gij inderdaad mirakelen doet, mijnheer de pastoor.’
‘Neen, maar Hij die ze wrocht, weigert ze niet aan zijn zwakken dienaar. Zijne liefde vult mijne onmacht aan. Soms geeft hij mij in, hoe te spreken en te handelen, maar meestentijds werkt Hij door zich zelven; soms verschijn ik om een moeielijkheid weg te ruimen, die ik niet had kunnen overwinnen, en bij mijne komst is zij als van zelve verdwenen.
‘Ik werd met het bestuur over deze parochie belast na de Juli-revolutie. Mijn voorganger was van alles beroofd en daarop verjaagd geworden. Hij was mijn vriend en kwam mij bezoeken op het seminarie, waar ik de filosofie leeraarde. Na mij van zijne werkzaamheden, vermoeienissen en smarten verhaald te hebben, deelde hij mij zijn voornemen mede van missionaris te worden, daar hij in zijne parochie niet kon terugkeeren. Terwijl hij sprak, schaamde ik mij over mij zelven en over het gemakkelijk leven, dat ik tot dan toe had geleid en maakte alras het voornemen hem naar de missiën te vergezellen. Maar onze bisschop verklaarde dat hij ons beiden niet kon missen en dat hij mij wilde behouden. ‘Wat u betreft’, zeide hij tot den ouden pastoor van M. ‘ik zal u alleen verlof geven als ik voor u een plaatsvervanger gevonden heb. Maar aan wien zal ik dergelijk kruis opleggen? Kent gij iemand, die het dragen kan?’- ‘Ja, Monseigneur’, antwoordde mijn vriend, ‘en wel mijn dierbaren vriend, die mij naar de missiën wilde volgen.’ - ‘Wat zegt gij hiervan, professor?’ vroeg mij daarop de bisschop. ‘Wilt gij in dien wijngaard gaan werken en hem vruchtbaar maken?’
‘Ik antwoordde met de belofte van gehoorzaamheid te hernieuwen, die ik bij mijne priesterwijding had afgelegd. De bisschop zegende mij terwijl hij tranen van aandoening schreide. Ziedaar hoe ik pastoor van M. werd. Ik sloot mijne boeken, verliet mijne cel op het seminarie en kwam hier vol vrees en hoop. Men ontving mij zeer slecht, er was zelfs sprake geweest om mij niet te ontvangen. Van af den eersten dag werd mij gedurende een maand iederen avond, met verlof van de overheid, eene ketelmuziek gebracht. Een der ijverigste oproermakers was de eenige man, die zich gewaardigde mij een woord toe te spreken; het was de koster, een volleerde dronkaard. Het zou mij even moeilijk geweest zijn hem te berispen als te bekeeren. Indien ik hem weggejaagd hadde, zou ik niemand gevonden hebben om hem te vervangen, en zij zouden den volgenden morgen ook mij verjaagd hebben. Ik beproefde verscheiden malen den burgemeester een bezoek te brengen, maar hij hield hardnekkig zijne deur voor mij gesloten. Gij kunt u de houding van den onderwijzer voorstellen. Het overige van de bevolking, door zoodanige voorbeelden aangemoedigd, behandelde mij op de onbeschoftste wijze. De kinderen vervolgden mij met hun geschreeuw en hunne steenen; de armen dankten mij zelfs niet voor de aalmoezen, die ik hun gaf. Nauwlijks luisterden zij naar mij, als ik hun mijn eigen brood schonk, maar zongen met het volk ijverig de schimpliederen mede, die de schoolmeester hun geleerd had.
‘Ik mocht geen heil verwachten van mijne predikatiën, want niemand verscheen in de kerk. Des Zondags, zoowel als op de andere dagen der week, droeg ik de Mis op in de diepste eenzaamheid. De kerk scheen om dat alles evenzeer te treuren als ik; het water viel door het gescheurde dak neder, de vochtigheid verteerde houtwerk en muren en het geheele gebouw dreigde binnen een niet zeer verwijderd tijdstip in een puinhoop over te gaan. De koster had gelijk toen hij spottend beweerde dat het gewelf weleens op mijn hoofd vallen zou.
(Wordt vervolgd.)