De Belgische Illustratie. Jaargang 2
(1869-1870)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijOp het dorp.In den zomer van 1846, terwijl ik op 20 uren afstands van Parijs de vacantie doorbracht, hoorde ik met den grootsten lof spreken van den pastoor van M...., een dorp op geringen afstand van de plaats, die ik in die dagen bewoonde. Zonder persoonlijk vermogen te bezitten, had die geestelijke zijne kerk herbouwd en verscheiden liefdadige instellingen gesticht. Men verhaalde duizend schoone bijzonderheden van zijne volharding en zijn vertrouwen op God. Ik herhaal ze niet, er zijn weinige parochiën waar men niet iets dergelijks ziet. Welk katholiek kent niet ten minste een priester, die een kerk bouwt, hospitalen of scholen sticht, die in verlegenheid zit met zijne werklieden, zijne armen, zijne schulden, die vijftig, zestig, of honderd duizend francs te betalen en geen anderen kassier heeft dan de Voorzienigheid. Niettemin was mijne nieuwsgierigheid zeer opgewekt ten opzichte van dien pastoor van M. Reeds maakte ik het besluit hem eens te bezoeken, toen zekere omstandigheden mij op het vermoeden brachten, dat hij mijn landsman was en ik door hem een vriend mijner jeugd terug zou kunnen vinden, dien ik tot mijn verdriet geheel uit het oog verloren had. Ik verliet dan op zekeren morgen met het geweer op den schouder mijn woning en richtte mij door de velden heen naar het dorp M. waarvan ik, na drie of vier uren wandelens, den nieuwen klokkentoren zich hoog zag verheffen boven het dichte boomgewas. De ligging was aangenaam, en ik zette mij, om het schoone landschap naar welgevallen te beschouwen op eene hoogte neêr, die met notenboomen was beplant. Maar mijne rust was van korten duur; een luid geschreeuw met hondengeblaf vermengd, stoorde op eens de plechtige stilte der velden. Ik stond op, en bemerkte in den hollen weg een in het zwart gekleed man, zich verdedigend tegen een aantal jongens, die eenige honden tegen hem ophitsten. Tegelijk wierpen zij steenen naar den ongelukkige en zouden hem wellicht het slachtoffer hunner boosaardigheid gemaakt hebben, indien ik niet plotseling ware toegeschoten en met de kolf van mijn geweer den geheel onbekenden man van zijne aanranders bevrijd hadde. Ik was zoo zeer in woede ontstoken, dat ik, dunkt mij, vuur gegeven zou hebben, indien zij niet zeer spoedig de vlucht hadden genomen. De priester - want als zoodanig herkende ik hem nu - wierp zich in mijne armen, meer uit zorg voor mij, dan uit vrees voor zijne aanvallers; want deze begrepen spoedig dat hun geschut minder ver droeg dan het mijne en verdwenen. Nu geheel gerust gesteld reikte de priester mij op de vriendelijkste wijze de hand ‘Benedictus qui venit in nomine Domini!’Ga naar voetnoot1) zegde hij, ‘ik had groote behoefte aan uwe hulp, mijnheer - maar gij zijt al te zeer in drift geraakt.’ Ik antwoordde uiet op zijn vriendelijken groet, want ik bemerkte dat zijn gelaat gewond was. ‘De ellendelingen hebben u gewond!’ riep ik uit. ‘Neen, neen.’ antwoordde hij, ‘de arme kinderen hebben mij geen leed gedaan, ik ben onhandig genoeg geweest te dicht langs eene haag te loopen.’ ‘Kom met mij, mijnheer de pastoor,’ hernam ik nog even opgewonden, ‘gij moet u aldus niet laten beleedigen. Ik zal den burgemeester opzoeken en die schurken doen straffen. Verscheiden en hunner zijn oud genoeg om voor hunne boosheid verantwoordelijk gesteld te kunnen worden.’ ‘Ah, wat stelt gij mij voor, waarde heer! Als wij ergens gaan, is het om er barmhartigheid, niet om er straf te brengen. Gij zoudt overigens niets winnen met het indienen eener klacht; niemand in het dorp zou het strafbaar vinden dat men een priester beleedigde - en vooral mij.’ Ik beschouwde den priester op nieuw in zijn gelaat. Zijne trekken boden een merkwaardige mengeling van ernst en eenvoudigheid aan; er waren op zijn voorhoofd zooveel rimpels en in zijn oog en glimlach | |
[pagina 131]
| |
was tevens zooveel onschuld dat het moeilijk was zijn ouderdom juist te bepalen; het best zou men hem wellicht op 50 jaren geschat hebben. Dat zoodanig man, die nog wel het priestergewaad droeg, gehaat werd, kon ik niet begrijpen. Ik vroeg hem wat hij die boeren had gedaan, waardoor hunne woede kon opgewekt zijn. ‘Niet veel,’ antwoordde hij voortdurend glimlachende, ‘want ik ben hun pastoor niet. Zij zijn ijverzuchtig jegens mijne parochie en beschuldigen mij dat ik hen tot godsvrucht wil wekken, iets waarin zij zich juist niet bedriegen. Zij gelooven ook dat ik hen betoover, om mij te wreeken over den tegenstand dien zij aan mijn verlangen bieden. Indien zij een koe of een schaap verliezen, indien hagel of vorst hunne vruchten bederft, is het mijne schuld. Zij verklaren dan dat zij mij in den toren hebben zien staan, den hemel biddende om hun allerlei ongelukken en rampen toe te zenden.’ ‘Maar dat zijn wilden!’ ‘Juist, dat is hun ware naam, anders zouden zij niet slecht en boosaardig zijn. Helaas, wij priesters moeten op de borst kloppen, wanneer de geest der volken in zulke diepe duisternissen verzinkt. Deze parochie was reeds vóór de revolutie bedorven. De pastoor, een rijk en zelfzuchtig man, deed zich beminnen door den een, verachten door den ander, omdat hij zijne plichten verzuimde. In de tijden van rust vergat hij zijne bediening, in de dagen van gevaar verzaakte hij die, en de goddelijke gramschap liet hem langen tijd op den post, dien hij aan den vijand had overgeleverd. Toen hij stierf, zonder zich te bekeeren, was het Christendom reeds uit zijne parochie verdwenen; alleen bijgeloovigheden en ondeugden werden er aangetroffen. De priesters, welke dien pastoor op volgden, werden verjaagd, of zwichtten voor het kwaad, dat van nu af overwinnaar was. Zij hadden oogen en zagen niet, ooren en hoorden niet, voeten maar geen beweging, een tong maar geen spraak. Zij waren gelukkig den vrede door dergelijke offers te koopen. Maar welke vruchten zijn er te verwachten van dien vrede des doods? Non mortui laudabunt te, Domine!’Ga naar voetnoot1) ‘Sed nos qui vivimus’Ga naar voetnoot2) voegde ik er bij, hartelijk de hand van den deugdzamen priester schuddende. Hij zag mij met eene onuitsprekelijke blijdschap aan. ‘Is het waar, spreek ik tot een Christen? Mijn dappere verdediger behoort tot hen, die leven?’ ‘Ja, mijnheer de pastoor, het is een kind der Kerk, dat u uit de handen der boosdoeners gered heeft.’ De priester gaf op nieuw zijn vreugde te kennen en sprak: ‘Zeker, zij toonen mij hunne tanden, maar ik ben gelukkig nog in staat den strijd vol te houden. - Daar gij Christen zijt, mijn waarde heer, zult gij begrijpen waarom die arme lieden mij verfoeien. Zij doen mij op hunne manier den oorlog aan, gelijk men dien overal den priester meer of minder aandoet. Ik heb tegen de herbergen gepredikt, tegen den arbeid op den Zondag, tegen de slechte boeken, tegen de gierigheid. Helaas, ik heb gepredikt tegen alles wat zij doen en beminnen, en daarom hebben zij een diepen afkeer jegens mij opgevat. Het is niet slechts hunne schuld. Alleen, aan zich zelven overgelaten, zou ik hen misschien bekeerd, of zij zouden mij ten minste geduld hebben; maar de burgemeester is een woekeraar, de secretaris houdt een kroeg en de schoolmeester verkoopt slechte boeken; zij hebben den grootsten invloed op de gemeente, zij vormen de publieke opinie. Daarenboven, heb ik eenige jonge dochters belet te huwen met zoogenaamde philosofen; ik kon niet anders doen, wijl zij mij geraadpleegd hadden, doch daar heeft men niet op gelet. Allen hebben zich tegen mij vereenigd en hebben het zoo ver gebracht, dat ik niet hier kan komen zonder met steenen begroet te worden. Ik verzeker u dat er ernstige redenen noodig zijn om mij hier des nachts heen te begeven. In spijt van mijne tooverij, zou ik hier wel eens het slachtoffer hunner boosheid kunnen worden.’ ‘Maar, mijnheer de pastoor, waarom stelt gij u er aan bloot hen hier te ontmoeten, zelfs op den dag?’ ‘Wat zal ik u zeggen? Zij moeten er toch aan gewennen mij te zien. Overigens hebben zij mij heden om den tuin geleid. Zij deden mij weten, dat eene goede oude vrouw, wier vertrouwen het mij gelukt is te winnen, zeer ziek was en dat zij mij wenschte te spreken. Ik vertrouwde de zaak niet. Niettemin de zaak kon waar zijn, en ik zegde tot mij zelven: mijn gang daarheen zal hun ten minste bewijzen dat een priester niet aarzelt zijn plicht te vervullen en zoo zij mij een strik spannen, zullen zij zien dat ik geen toovenaar ben. Zij zullen mij bedriegen, maar ik misschien den duivel. Dus ging ik op weg. Ik ontmoette verscheiden personen op weg en werd door niemand beleedigd; dat was een kwaad teeken! Ik kwam voorbij de school en zag dat men mij bespiedde; goed, ik was in hunne macht. Ik was er bijna van overtuigd dat ik mijne zieke niet vinden zou en vernam nu ook toevallig dat zij op het veld arbeidde. Ik trad in de kerk om de Hemel te smeeken, dat hij mij zijne bescherming zou verleenen, wat zij tot heden nooit naliet. Een meisje sloop om mij heen, naderde mij en fluisterde mij toe dat ik door de wijnbergen terug moest keeren. Zie, in deze ongelukkige plaats wordt nog liefde gevonden. Ongelukkig, terwijl ik de aanbiddelijke werking der Voorzienigheid overwoog, die altijd goede harten bewaart ten einde door hen haar rijk te vestigen, vergat ik de waarschuwing, opende mijn brevier en nam onnadenkend den gewonen weg. Een hinderlaag der schooljongens wachtte mij tot straf mijner dwaasheid. Zij omringden mij eensklaps, begonnen luidkeels te schreeuwen, lieten hunne honden op mij los en wierpen mij met steenen. Gelukkig heeft de Hemel u als schildwacht op mijnen weg geplaatst, om hen te beletten te ver te gaan. En zoo heb ik voor een kleinen schrik en eenige schrammen het genoegen gekocht een goeden Christen in dit land der ongeloovigen te ontmoeten en door hem van mijne vervolgers verlost te worden. ‘Ik bewonder uwe liefde, mijnheer de pastoor, niettemin spijt het mij niet een der deugnieten bij de ooren te hebben kunnen krijgen. Ik moet u bekennen dat ik gaarne den schoolmeester zou ontmoeten om in zijn persoon al zijne leerlingen te straffen.’ Non sciunt quid faciunt.Ga naar voetnoot1) Maar wilt gij volstrekt dat ik wraak neme? Welnu verlies dan niet alle hoop. Ik zal wel een middel vinden om den vijand, die hier heerscht en geen andere is dan de vorst dezer wereld, te bedwingen. Zij hebben de vorige maand hunnen pastoor verjaagd; hij was een jong geestelijke, die vreesde vermoord te zullen worden en dien zij als een pestzieke in zijne pastorie hadden opgesloten. Ik zal hun een anderen doen geven, waarmede zij meerdere moeite zullen hebben. Ik heb hen bestudeerd, ik weet wien zij noodig hebben en ken een zoodanigen: een waren heilige, een Apostel, aan wien de Hemel alles toestaat wat hij vraagt. Hij zal ze zoodanig beminnen dat hij wonderen zal doen of sterven; in het laatste geval zal zijn nagedachtenis wonderen bewerken en op zijn graf zullen zij zich bekeeren. Ook het graf is welsprekend en verricht zijne werken. Immers het Evangelie bedwingt de menscheneters aan gene zijde van den Oceaan, en deze wilden, die daarenboven gedoopt zijn, zouden aan de liefde van een waar priester kunnen wederstaan? Er is reeds onder hen ééne goede vrouw, die God bemint en dient; wel is waar is zij slechts de eenige met haar dochtertje, maar gelooft gij dat dit niets is? Welnu, dit is alles wat er noodig is. Over tien jaren zullen zij eene Broeder- en Zusterschool, eene Broederschap en al het overige hebben; zij zullen bijna allen naar de Mis gaan in hunne herbouwde kerk, en een kapellaan vragen, omdat hun pastoor den menigvuldigen arbeid niet meer alleen zal kunnen verrichten. Zie, dat beloof ik, omdat gij wraak verlangt.’ ‘God verhoore u, mijnheer de pastoor! Uwe wenschen zijn christelijker dan mijne gramschap, en gij zijt grooter profeet dan ik.’ ‘Mijn waarde heer, de gaaf der voorzegging, die de H. Geest eertijds aan alle geloovigen schonk, is thans alleen het erfdeel der heiligen; alles ontbreekt mij om er aan deelachtig te worden. Maar zou hij, die een boom, welke lang onvruchtbaar was, in de lente ziet bloeien, een profeet zijn, als hij meent dat de boom niet dood is, maar weldra vruchten zal voortbrengen? Het volk, waarvan wij spreken, is die boom; eene oude tak daarvan is groen geworden en versierd met eenige weinige bloesems, ziedaar het teeken, ik herken het; en het is niet de eerste maal dat ik het ontdek; standvastig wacht ik op het bezoek van Hem, die in de gedaante van een tuinman aan de zondares verscheen.’ Wij hadden geruimen tijd gewandeld; dit merkte de priester nu eerst op, daarom zeide hij; ‘ik houd u van uwen weg af, indien het doel uwer reis elders is, sta mij toe u te danken voor de bescherming, die gij mij verleend hebt. Ik ben thans buiten gevaar. Gij ziet dit nieuwe kruis, hier begint mijne parochie en, Gode zij dank, daar ontbreekt het mij niet aan vrienden.’ ‘Ik geloof,’ zeide ik, dat wij nog langer samen kunnen gaan. Ik ga naar M.’ ‘God zij geloofd!’ was het antwoord, ‘Hij overstelpt ons heden met weldaden. Ik ben de pastoor van M.’ ‘Ik vermoedde het.’ ‘Mag ik, zonder onbescheiden te zijn, u vragen wien gij te M. bezoeken gaat.’ (Wordt vervolgd.) |
|