VI.
De gasthuisnon.
De brik l'Espérance, door een sterken wind begunstigd, doorkliefde de wateren der Schelde en weldra zou men de gewenschte haven, Antwerpen, bereiken. In de schoonste hut van het schip waren twee mannen gezeten bij een hangmat, waarin een derde lag, die aan eene ernstige ziekte ten prooi was. Zijne witte haren, naar achteren geworpen, lieten een gelaat onderscheiden, dat door gloeiende zonnestralen verbrand en door de smarten ontdaan was. Zijne oogen waren gesloten, zijne lippen stamelden afgebroken woorden en dikwijls bewoog hij zich in zijn bed, als wilde hij het verlaten. Dan greep een der mannen hem bij den arm en zegde: ‘blijf bedaard, mijn vriend; wij zijn te Antwerpen, gij zult goed verzorgd worden en genezen, al moest ik er al de dukaten uit mijn gordel aan wagen!’
‘En wat zult gij met uwen zieke doen?’ vroeg hem de andere man, de kapitein van het schip.
‘Ik zal hem in de voornaamste herberg der stad doen brengen; ik zal al de geneesheeren, de meesters, de apothekers ontbieden, en wij zullen hem genezen.’
‘Een goed middel om hem spoedig onder de aarde te krijgen! Wilt gij een goeden raad aannemen, Antonio?
‘Gaarne,’ antwoordde Antonio, terwijl hij op zijn ondervrager vorschende blikken wierp; ‘spreek kapitein!’
‘Welnu, laat uw zieke naar het hospitaal voeren; daar gij dukaten genoeg bezit, kunt gij voor hem eene afzonderlijke kamer vragen; hij zal daar met alle liefde en zorg verpleegd worden en ongetwijfeld genezen, als er eenige levenskracht in hem is.’
‘Hij zal genezen?’ riep Antonio verheugd, ‘ja, ik zal uwen raad volgen, wijl hij dan genezen zal.’
‘Stelt gij dan zooveel belang in dien man?’
‘Belang? Ha! Voorzeker, hij heeft mij het leven gered! Eens dat ik op jacht was geraakte ik door een gewonden buffel in dreigend levensgevaar; maar daarop verscheen deze man, die in de bosschen dwaalde, en aan zijne kracht en de behendigheid waarmede hij mij bijsprong, heb ik mijn leven te danken. Ik wilde hem beloonen, maar hij wilde van geene belooning weten. Nogtans mocht ik hem bij mij behouden. Door het dreigend gevaar waarin ik had verkeerd en waarin ik ongetwijfeld den dood zou hebben gevonden zonder de hulp van dezen man, had ik een afschrik van mijn beroep van buffeljager verkregen; ik oordeelde tevens geld genoeg gewonnen te hebben, om voortaan in stille rust te kunnen leven en stelde nu mijn redder voor, met mij naar mijn vaderland weêr te keeren. Hij deed dit gaarne en zoo scheepten wij ons in op uw schip. Het overige is u bekend!’
‘En hoe heet hij?’
‘Dat weet ik niet; zijn naam heeft hij mij altijd verzwegen onder voorwendsel dat er niets aan gelegen was dien te kennen. Ik moest zijn geheim eerbiedigen.’
Twee uren later lag ridder de Tricastel in eene zindelijke en frissche kamer van het hospitaal te Antwerpen. Eene gasthuisnon waakte aan zijne sponde en Antonio sliep in eene naastgelegen kamer om steeds nabij zijn vriend te zijn. De zieke was zeer onrustig, meermalen sprong hij op en wierp dan zonderlinge blikken om zich heen; soms bracht hij de hand aan de borst en scheen iets te zoeken dat hij niet kon vinden, maar de koorts, hem onmiddellijk weder aangrijpende, onderbrak zijne gedachten en woorden, waarvan de non te vergeefs de beteekenis poogde te raden.
Gedurende verscheiden dagen was hij in levensgevaar; maar zijne leven, zoo langen tijd aan het toeval blootgesteld, wilde een lichaam niet verlaten, welks kracht eindelijk over de ziekte zegevierde. Hij was gered, doch bleef nog lang zoo zwak als een kind en kon zich geen rekenschap geven van hetgeen om hem plaats greep. Toen hij het bed mocht verlaten, plaatste men hem in een gemakkelijken armstoel nabij het venster, waardoor hij het gezicht had op den hof des hospitaals; hier kweekten men behalve geneeskundige kruiden, allerlei schoone en geurige bloemen. Langen tijd beschouwde de zieke de bloemen met zichtbaar welgevallen, tot hij eindelijk tot Antonio zegde: ‘Dat zijn bloemen uit Europa; zij zijn schooner dan de cactussen van Guiana: ginds staan witte rozen, zooals er te Naarden bloeiden.... Zij plukte ze, zij speelde er mede, het lieve kind, dat zoo bevallig en schoon was als de bloemen zelven.’
Antonio begreep er niets van; de zuster scheen verwonderd, zij verwijderde zich en kwam na eenige oogenblikken terug met een tak van den rozenboom; de rozen hadden op hare bladeren hier en daar een regendroppel, die als een diamant glinsterde. ‘Ziedaar mijnheer,’ zegde zij, ‘eenige rozen, die u zoozeer schijnen te behagen.’
Hij nam ze aan en beschouwde de non aandachtig in het gelaat; ‘het is zonderling,’ mompelde hij, ‘ik ontmoet haar overal.’
Toen hij den volgenden dag weêr bij het venster zat, zegde hij tot de non; ‘zoudt gij mij het medaillon niet willen weêrgeven, dat ik om den hals had, toen ik in dit huis werd gebracht?’
‘Ik dacht dat het eene relikwie was en heb het daarom in de kapel bewaard. Ik ga het halen.
Weldra kwam zij terug met het gouden medaillon, in een doosje besloten, in de hand. Hij nam het en beproefde, maar te vergeefs, de veer te laten springen. ‘Ik kan niet, ik ben te zwak,’ zuchtte hij, ‘zuster, gelief mij te helpen....’
Zij nam nu het medaillon, opende het en had nauwelijks een blik geworpen op het portret of zij riep uit: ‘In 's hemels naam, mijnheer, van waar hebt gij dit portret?’