Uit grootvaders tijd.
(Vervolg.)
Laat ons in de herberg treden en er wachten tot de regen ophoudt - die plaats, welke in België later, in de zoo verlichte XIXe eeuw, eene zoo gewichtige rol als staatkundige club spelen zal.
Hier heerscht geene pracht; de gelagkamer is een groot vertrek, dat met - 't is bijna eene uitzondering - twijfelachtig geworden goudleder behangen en met smokende vetkaarsen verlicht is. De tafels zijn van eikenhout en zwaar van vorm; de stoelen zijn van hetzelfde kaliber; maar het keurige gerstenat bruist uitlokkend in kan en pint, terwijl de buikalmachtige baas, met zijne blauwwollen slaapmuts op, zijn tierentijnen wambuis en witten voorschoot aan, bij ieder geklep van het deksel, naar den kelder waggelt en het kralende bier - dien wijn van het Noorden - koel en frisch van de ton tapt.
De companie, zooals men zegt, bestaat uit tien of vijftien personen van gezetten ouderdom. Gij ziet rond, om er een twintigjarige te vinden? Vergeefsche moeite: de twintigjarige zou hier nog niet toegelaten worden, evenmin als men hem het rooken toelaat.... Op dien ouderdom wordt men beschouwd, als nog niet ten eenemale vrij van den leiband, en wees niet verwonderd, als gij, in dezen of genen kring, den strengen vader tot den reusachtigen, doch nog baardeloozen zoon hoort zeggen: ‘Zwijg jongen, als er groote menschen zijn.’
Och, de kinderen der XIXe eeuw zullen in een gansch tegenovergesteld uiterste vervallen. Op hun twintigste jaar zullen zij zich des hommes blasés noemen en de wijsheid in pacht hebben, terwijl de knapen van vijftien jaren zich trotsch beroemen la milice de l'avenir te zijn. Maar ook zijn het kinderen uit de broeikas!
Men hoort in de herberg niet over de hooge staatkunde spreken; doch men durft wel een enkel hekelwoord laten hooren over ambtman en schout - want stekelig is hij immer, die Antwerpenaar! Vooral hekelt men de belastingen, den 20n penning, want juist heeft de trompet van den stadsroeper geklonken, om dien penning in te vorderen, en men mort over de verpletterende lasten, dewijl een burger uit de middenklas wel tien gulden Brabantsch moest betalen; men klaagt ook over den geneesheer, die wel zeven stuivers per visite rekenen durft.
Och, hadden onze grootvaders onzen fiscus gehad, zij zouden zich den laatsten zilveren knoop van het ondervest hebben zien snijden, en zij zagen dat bijna geen enkele Boerhaave meer te voet gaat; maar ook wat stroomt het snel de handen in en uit - dat lieve geld, sedert het neveltje van James Watt!
De deur gaat open.
Een jonge man, met rosse haren en loenschen blik, treedt schuchter binnen en wendt het gelaat af, als vreesde hij door iemand der aanwezigen herkend te worden. Doch de deftige burgers hebben hem herkend; zij fronsen de wenkbrauwen; zij mompelen onverstaanbare woorden en werpen elkander beteekenisvolle blikken toe. De baas der taverne onthutst, ziet beurtelings naar de gasten, dan naar den rossen indringer, die, lakonisch, een glas sterken drank vraagt.
Weigeren, men ziet het, durft de herbergier niet; hij grijpt met eene trillende hand, en een vurigen blik op den jongen man werpende, een glas, slaat er koortsachtig den voet af, giet het daarna vol en reikt het den indringer toe, die het met een duivelschen glimlach op de lippen aangrijpt en in één teug ledigt - als wist hij, dat het hem verboden is te rusten, gelijk het hem verboden is zijn glas in een deftig gezelschap neêr te zetten.
't Is de beul - die paria, welke, tot in onze dagen met een brandmerk des vooroordeels op het voorhoofd, in ons midden optreedt, hoewel hij echter niets anders is dan de uitvoerder eener bestaande wetgeving....
Dat binnentreden heeft de kruis- en smousjassers daar, de damspelers ginder, dat heeft, kortom, allen onthutst. De beul is als een onheilspellende klaveren-aas in het midden dier vreedzame en soms zeer bijgeloovige burgerij gevallen.
De afschrik voor den beul heeft, bij deze laatsten, echter eene gegronde reden: men denkt nog altijd aan het ijselijke Spelleken, aan den bloedigen uitvoerder van ducq d'Alv's bevelen, en wiens naam, bij overlevering, door den vloek des volks beladen is.
Men huivert des te meer, want binnen een paar dagen moet de beul, ten exemplare van een jegelyck eenen dief aan de micke hangen: een dief, die - 't was misschien wel een brooddief! - den avond vóór zijn verscheiden een feestelijk maal kan doen gereed maken, zoo gala als hij dit verlangt. De man heeft misschien in zijn leven zóólang honger geleden - waarom zou men hem voor 't laatst niet eens volop laten teeren. Ons dunkt, dat de duivel in persoon die spotternij in de stadswetten geschreven heeft.
Doch wij verlaten de tapperij; wij willen geene pene van vijf gulden aan den schepene, aan dien strengen uitvoerder der stadsplakkaarten, betalen, indien hij ons, na het luiden van het klokske van half elf, nog in den Vrolicken Bierbuyk mocht vinden.
Laat ons, gelijk in een diorama, den zomer, allengs versmeltend, in den winter zien verloren gaan. De straten, de daken, de vooruitstekende richels aan de geveltjes, de naakte takken van den wijngaard zijn met donzigen sneeuw bedekt, en dit geeft aan de huizen een nieuw nogmaals schilderachtig aanzien.
Wij bevinden ons niet verre van het Tappissierswand, welk gebouw tot het geven van fransche tooneelvoorstellingen, is ingericht; want, goede vrienden! dat arme neêrduitsch is zóó verdrongen, onder de regeering van die goede Maria-Theresia, dat het maar zelden teeken van leven geeft....
Wat ziet de schouwburgzaal er armzalig uit! Het klatergoud, de kleurige ornementatie, het sierlijke beeldwerk, het oogverblindend licht is hier vreemd. De zaal is schemerig verlicht door vet- of waskaarsen.
Beneden in de parterre staat de burger, want het zitten is hem niet gegund. Op den eersten rang neemt de adel plaats, op den tweeden de koopman, op den derden zit dezelfde klasse van menschen als die, welke beneden staan, en die opwaarts gapen naar de lieve, rijke vrouwen, welke op den eersten rang gezeten zijn: de blond- of zwartgelokte aristocratische, welker natuurschoonheid nog verhoogd wordt door de pracht van kostbare stoffen en juweelen.
't Is ook nog niet lang geleden, dat de edele kunst des tooneels enkel als eene aristocratische uitspanning aangezien werd; maar zij die twee schellingen te veel hebben, komen nu ook den reizenden tooneeltroep - arme fransche kluchtspelers! - bewonderen, die, geloof het mij, destijds nog geene jaarwedden hadden, om ministers afgunstig te maken....
Men speelt een tooneelstuk van Destouche, Racine, Molière en Regnard, die later door ons, kindskinderen, als vervelend broddelwerk zullen aangezien en vervangen worden door walgelijke tooverstukken, onmogelijke moorddramas en dubbelzinnige kluchten, waarin dagelijks wat meer naaktheid wordt tentoongesteld, om het de fort en plus fort van den goochelaar te verwezenlijken, en voor de verlepte zenuwen nieuwe aanprikkeling te zoeken.
Het tooneel is afgeloopen.
Hier en daar wacht een enkel zwaar en plomp rijtuig den adellijken bezoeker. De meeste personen gaan echter te voet - de minderen voorzien van een kleine lantaarn, want 't is donker geworden; de grooteren met een paar fakkeldragers voor zich, om den weg der, in haar bont gewikkelde, vrouw te verlichten.
't Is eene kleine, doch recht pittoreske schaar - die groep theaterbezoekers der XVIII eeuw!
In weinige oogenblikken zijn ze in de tooverachtige sneeuwstad verdwenen; de rust - de doodsche rust heerscht alom, en de stad schijnt in haar winterkleed, een kerkhof met wit marmeren graven te zijn.
Alleen als het uur in den hoogen O.L.V. toren slaat, blaast de wachter een akeligen, klagenden toon uit zijnen horen en de nachtwacht, Hannekenuil, met lantaarn en piek voorzien en van eenen rondsnuffelenden hond verzeld, zingt soms zijn slepend en eentonig lied, dat volkomen met die dooden-wereld overeenkomt. Hij zingt zijn lied als om de dieven te verwittigen dat hij nadert; hij maakt de slapers wakker om hun te zeggen; ‘slaapt wel.’
Het huis met den houten gevel, welke van den spaanschen tijd dagteekent - een bewijs, dat men toen geene kaartenhuizen bouwde, zoo als de kindskinderen zouden doen - het huis met den houten gevel en den lommerrijken wijngaard in den zomer, is binnen met niet veel comfort ingericht.
De kamers zijn hoog van zoldering, groot, vierkant, en, ten gevolge der kleine vensters, niet helder verlicht, tenzij die welke ten eenemaal in gebakken steen en in den stijl rocailleux gebouwd zijn; doch deze zijn bijna enkel de eigendom der hooge klasse, welke zich nog baadt in den glans der opgaande zon.
Het huis, waar wij ons nu bevinden, is dat van den hoogst deftigen burgerstand.
De kamers zijn met het, in den glans van het haardvuur glinsterend goudleder, of wel met slecht geschilderde herderstafereelen, bedekt; de gedraaide stoelen zijn met biezen zittingen, of ook wel met kussens; hier en daar bemerkt gij nog den sierlijken zetel, met lederen leuning; de tafel is vierkant. Gij staart geruimen tijd op die sierlijke met saterskoppen en bloemen besnedene eikenhouten kas en op het clavecimbel, den voorlooper der piano.
Bij dag is het somber in de kamer, welke wij nu intreden; doch nu spreidt het houtvuurtje, ook wel de kachel, en het kaarslicht een’ aangenamen zonneglans door het vertrek, waarin de familie vereenigd is en waar zich daarenboven drie of vier andere personen bevinden, die ter visite komen. Men drinkt thee uit Saksisch porceleinen tasjes, en het is den heeren nog geoorloofd den geurigen tabak in zilverige wolken te doen opstijgen - een voorrecht, dat wij ons later gaarne, uit eerbied voor het schoone geslacht, ontzeggen.
Het kaartspel zal wellicht eenige oogenblikken het ongedwongen gesprek afwisselen - neen! eene twintigjarige schoone, die nog de type van Spaansche verwantschap draagt, treedt het speeltuig nader, en terwijl een vijf-en-twintigjarig jongeling naast haar staat, om het muziekblad om te keeren, zingt zij een oud vlaamsch lied - heilig overschot uit de dagen, toen de letterkunde nog niet beneden alle peil gezonken was, hoewel het zoutelooze fransche lied reeds in de hooge klasse doordringt, en het recept om het saam te lijmen reeds bestaat uit de woorden: coeur, bonheur; amour, toujours; Cythère, bergère.
(Slot volgt.)