In de mijnen.
In onze verhandeling het Familieleven schreven wij het volgende op, omtrent den toestand van het familieleven der mijnwerkers:
‘Volg mij naar dien weêrbarstigen, heuveligen grond, waaraan men niet dan met levensgevaar elk stukje brood ontwoekeren kan - volg mij naar het nijvere, naar het onder en boven den grond woelende Luik, waar de zending der vrouw - dus ook het familieleven - erg miskend wordt, 't Is inderdaad of dáár voor de vrouw van den mijnwerker de zon des Christendoms nooit heeft geschenen, en men nog in de tijden leefde, toen ze, als aan den grond gekluisterd en met deze slechts één uitmakende verhanseld werd.
‘En dat gebeurt in de dichterlijkste landstreek van België! Dat gebeurt in een land, waar het Christendom vroegtijdig de schitterendste verkondigers had; waar de vrijheid en de burgerlijke ontvoogding reeds eeuwen herwaarts, in de costuymen geschreven stonden; waar ieder burger voor eeuwen zeggen kon: ‘arm man is Koning in zijn huis’, waar, in de feodale tijden, de edele vrouwe van Malclerc de Hemricourt bewees, dat zij, in afwezigheid des echtsgenoots, de meesteresse, de souvereine, de heilige band van het familieleven bleef! Dat gebeurt, kortom, op den grond, die niets zonder levensgevaar afgeeft en waar de man, als hij den ganschen dag in de diepte der aarde tegen den dood geworsteld heeft, des avonds in een huiselijken kring, zich ten minste in het troostwoord zijner vrouw en den lach van zijn kind zou moeten kunnen verheugen.
‘Slavin is de vrouw, en slavin in den vollen zin des woords.’
‘Het geringe dagloon dwingt den man dat wezen, even als zijne kinderen, achter zich, tot in den diepen schoot der aarde, te slepen. Zij is eene slavin voor hem, welke zijne winsten vermeerdert, maar welke weinig of geenen invloed op zijn hart heeft; welke als moeder weinig of geenen invloed op de kinderen uitoefent. Zij is ook als het ware gevormd om te werken.’
‘Ziet haar: zij is sterk gebouwd, ineengedrongen; de spierkracht is ontwikkeld, alle tengerheid, alle slankheid, al het bevallige der vrouw verdwijnt, hare trekken zijn grof, hare taal heeft die melodij, der vrouwentaal eigen, verloren; haar gang is, in de jeugd, nog vlug, levendig doch nu is er iets in hare bewegingen, wat aan de losheid, aan de zorgeloosheid van den matroos doet denken. Zelfs het vrouwelijk kleedsel heeft ze onder het werk afgelegd, om des te vrijer in hare beweging te zijn, en 't is zeker dat dit kleedsel ook invloed op haren aard en zeden heeft.’
‘Honderde voeten onder de oppervlakte van den grond, waarop wij ademen, in eene eeuwige duisternis, waarin soms enkel de veiligheidslamp van den mijnwerker tegen de zwarte wanden glimt - daar werd zij, 't moge dan ook eene uitzondering zijn, dáár werd zij geboren; daar waar zij in later tijd zal kruipen en slaven in den akeligen nacht, opdat boven op de aarde, niet voor haar, maar voor hare natuurgenooten, voor ons, het weldoende licht van welvaart, weelde, vooruitgang, beschaving, onuitbluschbaar gloeien zou.’
‘Een stuk ruw, zwart lijnwaad was het eerste omwindsel van het schreiende wicht; 't zal ook, wie weet! het doodkleed zijn. Moederliefde heeft het dochterke weinig of niet genoten; want onmiddellijk na hare geboorte zong zij het miserielied van 't leven in de armen eener vreemde, en even zoo groeide zij op, gelijk de wingert in het wilde, kronkelend langs den grond of de rotspunten, zonder dat eene weldoende warmte zijne ranken en bloesems koestert.’
‘Onderwijs heeft ze weinig of niet bekomen: de tijd ontbreekt daartoe, want ook hier hebben de vreeselijke woorden geklonken: ‘neemt de kinderen!’ en slordig, afgesloofd, met gebruind gelaat, de haren wanordelijk neêrhangende, op de bloote voeten, met de hot op den rug, welke met eenen band om het voorhoofd wordt vastgebonden - al moest reeds van de teêre jeugd de band der domheid het kleine hoofdje omsluiten - zonder kindervreugde of moederliefde, treedt zij nu reeds, met vasten stap, de bergen op, of daalt van deze neêr, om erts te halen of te brengen. Soms staat het meisje stil, en ziet met een dommen blik naar den vreemden voorbijganger, of wel, met iets droefgeestigs in het oog, naar het spel van gelukkiger kinderen.’
‘'s Avonds ziet zij hare moeder, haren vader - want ook de eerstgezegde werkt in de mijn, vooral wanneer de armoede het huisgezin prangt en het loon des vaders te gering is om in de levensbehoeften te voorzien; maar die ontmoeting kan weinig of geen uitwerksel op haar hart hebben. De winterzon koestert niet, noch doet bloemen ontluiken! Als zij die moeder des Zondags ziet, dan is het schouwspel, hetwelk die arme losgelatene gevangene oplevert, overspannen in vroolijkheid, drinkend, en des noodig boksend, juist niet geschikt om goede gevoelens in het hart der dochter op te wekken.’
‘Nu is het kind twaalf of dertien jaren oud; haar tijd is gekomen.’
‘'t Is een vroolijke, gedruischmakende groep menschen, die, welke daar den bergweg afdaalt en wier schetterend patois zich met het gelach vermengt. Zijn het, vraagt gij, altemaal mannen? Neen, 't zijn grootendeels vrouwen. Ook zij, welke wij, voor eenigen tijd, den berg zagen op- en afklimmen, is onder haar. Nu draagt ze de blauw lijnwaden broek, hemd en vest. Het hoofd is omwonden met een gekleurden doek, waarop zij straks het lederen hoedje des mijnwerkers zal vastmaken; zij stapt los, luchtig, stout en gemeenzaam met de mannen over den bergweg heen - en regt naar de koolput.’
‘Men daalt niet zonder huivering, op eene onmeetlijke diepte, in den donkeren schoot der aarde. Men gevoelt dat men daar alleen - alleen is, en dat slechts een hooger Wezen ons kan behulpzaam zijn, wanneer het gevaar eens losbreken zal - dan, wanneer in den mysterieusen schoot der aarde, door dezen of genen ommekeer, de met zooveel geduld gewroete pijpen - want galerijen kan men ze niet noemen - instorten; wanneer het lichtje, dat den werker den weg wijst, gelijk de star des hemels dit aan den zeeman doet, het bliksemende grauwvuur wordt; wanneer het water, door die geheimzinnige riolen zijpelt, voortwroet en eindelijk, put en galerijen overweldigt....’
‘Er is mannenmoed noodig; men gevoelt daar dat de mensch klein, nietig wordt tegenover zulk onmeetlijk gevaar - en echter nadert zij op hare beurt de gapende put en is evenmin als de man bevreesd; maar even als hij, naarmate men nadert, kalmer, ingetogen. Nu is het oogenblik daar, en onder het maken van het kruisteeken en het murmelen der woorden: o nô di père, di fils, di saint esprit, verdwijnen de vrouwen en mannen door elkaêr gemengd, in de zwarte diepte.
‘Tot daar, in dien afgrond, moeten wij haar volgen, om al het vernederende, waaraan de vrouw onderworpen wordt, na te gaan; om zonder verdere redeneering, te doen gevoelen wat zij als huismoeder te beduiden heeft of zal hebben.
‘Zij werkt in al vône (la veine): dat is, zij torscht, sleurt, rolt en trekt de koolbrokken voort, welke de mijnwerker, die de ader in hare kronkelende bochten volgt, liggende en kruipende loshakt. Zij ook werkt kruipend in dien eeuwigen nacht, flauw door den doodschen schijn der lamp verlicht; of wel zij wordt naast den ruwen mijnwerker in een gareel gespannen en op handen en voeten kruipend, sleurt zij den wagen voort, welke, aan den ijzeren haak op haren rug geplaatst, is vastgemaakt - en als dat wezen weêr, afzichtelijk zwart en afgesloofd, en ook soms in hare eer bezoedeld, boven de oppervlakte des gronds verschijnt, heeft het 1 fr. 20 of ten hoogste 2 fr. verdiend.’
‘Een uur daarna gereinigd en opgeschikt, en nu in haar eigen gewaad, vergeet die vrouw dikwijls, in dolle vreugde, hare armoede en oneer, en gaat op de groote feestdagen, met hare zusters de botteressen, te Luik, op de openbare plaatsen, haar eigenaardig cramignon zingen en dansen, slingeren, zwaaien en zwieren - en de grooten der aarde, die dit zien van de hoogte der balkons, houden niet op van te zeggen - misschien met overtuiging; - ‘gelukkig volk!’