Het beleg van Naarden.
(Vervolg.)
IV.
De inneming van Naarden.
Gedurende de eerste maanden na de schitterende doch gemakkelijke overwinning van Lodewijk XIV had Holland gezwegen; de fiere republikeinen hadden zich, zij het dan ook sidderend, gebogen onder het juk van den machtigsten vorst van Europa. De zee alleen bleef voor hunne wapenen open en de Ruyter trotseerde er Lodewijk XIV en Karel II. Wel is waar verzwakten zij zich zelven door binnenlandsche onlusten, maar de hardnekkigheid, die eenmaal Spanje en Philips II had getrotseerd, was door eene honderdjarige overwinning niet verminderd en de provinciën vereenigden zich onder dezelfde banier, toen een dapper veldheer die hoog voor de oogen der Bataven verhief.
Willem III was langen tijd van zijne waardigheid beroofd geweest, evenwel had hij eene machtige partij in den lande; deze nam de predikanten en het gepeupel in haren dienst, en de gevolgen bleven niet uit. De gebroeders de Wit werden vermoord, Willem III tot stadhouder uitgeroepen en Lodewijk XIV had een hardnekkigen en onvermoeiden tegenstander gevonden.
De maarschalk de Luxembourg begreep het gevaar en verzamelde al zijne krachten; hij riep uit Naarden een gedeelte van het regement van Brionne, waardoor de stad werd overgelaten aan de hoede van den ridder de Tricastel, die tot den rang van kapitein bevorderd was. Deze onderscheiding, een bewijs van het vertrouwen dat men in hem stelde, zoude zijn huiselijk geluk nog hebben doen toenemen, indien niet de angst en vrees zijner echtgenoote hem met kommer hadden vervuld. Naarden zou door den prins van Oranje belegerd worden en wat moest er te midden van al de wisselvalligheden van den oorlog van eene zwakke en vreesachtige vrouw worden en van twee grijsaards, hare eenige beschermers, indien zij haar echtgenoot verloor? Deze overweging deed de Tricastel toestemmen in het plan, dat de heer van Geldof had gevormd, om zich met zijne familie naar Amsterdam te begeven, welke stad niet onder de macht der Franschen gevallen was en waar men hoopte vrienden en bloedverwanten te zullen vinden. Men maakte dan de toebereidselen tot het vertrek. Claudia, onderworpen maar doodelijk bedroefd, weende wanneer zij Charles ontmoette, en deze gevoelde zich het hart beklemd door een angstig voorgevoel. De stad was nog niet ingesloten en hij meende, zonder aan zijn plicht te kort te doen, zijne vrouw een eind weegs op de baan naar Amsterdam te mogen geleiden. Het was echter niet zonder aarzelen dat hij hiertoe overging, een inwendige stem zeide hem, toen hij met de familie de stad verliet, dat hij beter zou doen te blijven. Maar een blik op zijne doodsbleeke, lijdende en zwijgende vrouw geworpen, maakte zijn besluit onherroepelijk; hij gaf zijn paard de sporen en binnen weinige oogenblikken was hij in het ruime veld.
Op twee mijlen afstands van Amsterdam gekomen, gaf van Geldof het teeken der scheiding; ‘gij moet ons verlaten, mijn zoon,’ zegde hij tot Charles, ‘keer naar uw post terug en wanneer betere dagen voor ons zullen aanbreken, zult gij ons te Amsterdam komen wederzien bij onzen bloedverwant, kapitein Paulus. Vaarwel, dierbare Charles, de Heer zij met u!’
‘Vaarwel’, herhaalde Jacoba.
‘Vaarwel’, stamelde ook de zwakke stem van Claudia, ‘maar laat het niet voor altijd zijn. O, keer toch spoedig bij mij weder.’
Het scheiden was pijnlijk, maar de oogenblikken kostbaar. Jacoba nam hare nicht bij de hand en zegde: ‘God wil het, kind, wij moeten scheiden!’
En Tricastel, gehoorzamende aan deze stem, die hem weder tot zich zelven bracht, omhelsde zijne vrouw voor de laatste maal en verwijderde zich in galop.
Nadat hij ongeveer een half uur gereden had, ontmoette hij eenige boeren, die hunne kudden voor zich uitdreven en zeer ongerust schenen te zijn.
‘Waar gaat gij heen?’ vroeg hij hun in hunne moedertaal, die hij zeer goed machtig was geworden.
Een der boeren wees met de hand naar den gezichtseinder, langs welken zich een golvende lijn uitstrekte en zegde: ‘de dijken zijn doorgestoken, over een uur zal het land in een zee herschapen zijn. Dit wapen gebruikt de prins van Oranje om de vijanden te verjagen.’
‘En gij vlucht?’
‘Wij trachten ons zelven en ons vee voor het water in veiligheid te brengen.’
Bij deze woorden verwijderde de boer zich haastig met zijne makkers. De ruiter gaf zijn paard de sporen en blikte met doodsangst naar den horizon. De beweging des waters werd meer en meer zichtbaar; het naderde snel en bij de stilte, die op het landschap heerschte, hoorde men duidelijk het geklots der golven. Het roode dak van een hoeve, in de laagte gelegen, verdween voor zijne blikken; hooge populierboomen zag hij buigen en breken onder de kracht van het stijgende water, dat meer en meer de vlakte innam, die aan den door hem bereden weg paalde. Weldra kroop het tegen den weg op, vloeide er over heen en de hoeven des paards zakten in de vochtige aarde. Overblijfselen van vernield huisraad, doode dieren en andere voorwerpen dreven op het water, om de verwoesting bekend te maken, die het element reeds had aangericht. Maar slechts ééne gedachte hield den ongelukkigen officier bezig; hij had zijn post verlaten, zijne eer verloren! Met zinnelooze woede poogde hij den loop zijns paards te verhaasten, maar te vergeefs; het water klom voortdurend; de weg was niet meer zichtbaar en aan beide zijde had hij een zee, waaruit slechts de kruin van eenige boomen zich verhief en een molen, die op eene hoogte was gebouwd. Het vermoeide paard zakte in den modder waaruit het zich niet meer kon losmaken. De ridder liet het aan zijn lot over, wierp zich in het water en verzamelde zijne krachten om den molen te bereiken. Dit gelukte hem na schier bovenmenschelijke pogingen. Uren van vreeselijken doodsangst gingen voorbij; de ridder dacht niet aan zijn leven, zelfs niet aan zijne vrouw en bloedverwanten.
‘Naarden verlaten en misschien overgeleverd aan den vijand!’ dit denkbeeld verscheurde zijne ziel, en hij smeekte God, dat Hij hem naar de stad terug zou voeren, om des noods op hare muren te sterven.
Tegen den avond begon het water te zakken; in den nacht was het reeds voor een groot gedeelte weêr verdwenen, en nog vóór de morgen aanbrak besloot de ridder den weg te vervolgen, hoeveel moeilijkheden hem deze ook zou opleveren. Zwemmende bereikte hij het voetpad, dat, daar het veel hooger lag dan het weiland, reeds bijna geheel van water was bevrijd. Met het aanbreken van den dag zag hij den toren van Naarden aan den horizon. De zon verhief zich en wierp hare gouden stralen over de wateren, die de stad omringden en den voet harer wallen besproeiden. Tricastel stond stil, buiten zich zelven van droefheid. Het hollandsche vaandel wapperde op den toren, en schildwachten in donker blauw gekleed wandelden over de wallen. Het lijk van een der ruiters van het regement van Brionne, kenbaar de roode uniform, dreef op de golven. Naarden was verloren!