hunnen heiligen reisgezel nedervielen, hem smeekende den hemel om redding te vragen. Nicolaas bad.... en eensklaps klaart de lucht op, de wind gaat liggen, de zee bedaart en het schip was behouden. Maar zie! bij het ophijschen der zeilen valt een der matrozen boven uit den mast op het dek neêr en is een lijk. Groot was op nieuw de ontsteltenis, doch het vertrouwen in het gebed, dat hen allen nog zoo even van den dood gered had, is niet verzwakt, andermaal wordt de voorspraak van den wonderdoener ingeroepen en nauwlijks heeft hij zijn gebed geeindigd of de doode staat op en looft den Heer.
In Palestina aangekomen bezocht de vrome pelgrim achtereenvolgens al de heilige plaatsen waar de treffende herinneringen aan het dierbaar leven en lijden des Zaligmakers zijn hart met onnoemelijk veel troost en zielevreugde vervulden. Van daar wilde hij zich inschepen naar Egypte om er in eene wildernis, ver van het gedruisch der wereld, een nog meer verborgen en verstorven leven te leiden; maar God, die andere inzichten met hem had, openbaarde zijn verlangen, dat hij naar het klooster zou terugkeeren en Nicolaas, innig overtuigd dat de weg der volmaaktheid niets anders is dan het stipt volbrengen van hooger wil, vertrok terstond naar Lycië.
Was de blijdschap der christenen van Myra boven alle beschrijving toen hun dierbare vader weêr in hun midden verscheen, hunne droefheid was des te grooter, toen hij op zekeren dag hun de treurige tijding bracht, dat hij hen voor goed ging verlaten, daar God hem uitdrukkelijk bevolen had zich meer rechtstreeks aan het heil der zielen te wijden, ‘opdat,’ zoo luidde het goddelijk woord, ‘ik aldus in u verheerlijkt worde.’
Intusschen was de aartsbisschop van Myra door den dood aan zijne kudde ontrukt en juist waren de verschillende bisschoppen van het land tot het doen van eene nieuwe keuze bijeengekomen, toen Nicolaas naar Myra op reis ging. Het was avond; de vergaderde kerkvoogden wilden alvorens zich ter ruste te begeven nogmaals 's hemels zegen over hunne gewichtige taak afsmeeken, zij begaven zich naar de kerk, waar zij ter nauwernood binnengegaan, eene stem hoorden, welke zeide: ‘kies hem, die morgen het eerst in de kerk zal komen en Nicolaas heet.’ Verblijd over die onverwachte gebeurtenis wordt er aanstonds bevel gegeven, dat niemand de kerk mag verlaten en zoo bleven allen den ganschen nacht door in het gebed vereenigd. Nicolaas van dit alles niets wetende kwam te Myra aan en bezocht terstond de kerk om zijne eerste hulde aan God te brengen. Een der bisschoppen stond aan den ingang en toen hij den reiziger zag vroeg hij hem: ‘wie zijt gij, en hoe is uw naam?’ Ik ben,’ zoo luidde het antwoord, ‘een arme zondaar, met name Nicolaas.’ De bisschop in deze ootmoedige woorden en in het waardig uiterlijk van den man eene bevestiging der hemelsche openbaring erkennende nam hem bij de hand en bracht hem in de tegenwoordigheid der overige bisschoppen, die hem tot aartsbisschop van Myra benoemden en zonder uitstel de heilige wijdingen toedienden. De nederige Nicolaas ontsteld bij dit voorval weende en verklaarde dat niemand ter wereld ongeschikter en onwaardiger was voor deze hooge bediening dan hij; maarte vergeefs, de goddelijke wil was te duidelijk gebleken.
Van nu af schitterden zijne deugden met nog helderder glans. Als een man van gebed en versterving leefde hij zelf in de volmaaktste armoede om des te beter alle werken van liefdadigheid uit te oefenen. Hij was de vader der armen, de toevlucht der weezen, de beschermer der weduwen, de trooster der bedroefden, een raadsman in nood, een geneesheer in ziekte, een engel in gevaar, kortom een helper in alles, een weldoener voor allen, maar bij uitnemendheid een redder der zielen voor de eeuwigheid. Het laat zich zeer goed begrijpen, dat zooveel goeds niet tot stand kwam dan te midden van vervolging en lijden, het gewone lot van Gods dienaren. Veel had St. Nicolaas van heidenen en ketters te verduren. Toen de vervolgings-edicten van Maximinus en Diocletiaan door Licinius vernieuwd waren, kwamen woeste krijgsbenden de afgoderij in Myra herstellen. De christenen werden gebannen of gedood, hun goede Herder in een onderaardschen kerker geworpen, daarna uit het land verdreven en in eene eenzame streek gevangen gehouden, waar hij herhaalde malen bloedig werd gegeeseld.
Te goeder ure, Goddank! mocht de katholieke Kerk wederom zegepralen. De groote Constantijn schonk vrede en wilde zelfs den godsdienst in zijne volste vrijheid hersteld zien. Uit hare verborgen schuilhoeken kwam de kerk andermaal te voorschijn. De kerkers openden zich om hunne onschuldige slachtoffers als toonbeelden van beproefde en ware burgertrouw aan Kerk en Staat weêr te geven. De bisschoppen vertoonden zich openlijk aan het hoofd van hunne kudde en preêkten vrij de zaligmakende leer. Keizer Constantijn eerde hen als de prinsen der Kerk, schonk hun de rijkste giften, stond hun de zeldzaamste voorrechten toe, bekleedde hen met gezag en waardigheid en te Rome, in hetzelfde paleis, waar tegen hen de afschuwelijkste vonnissen geveld waren, werden zij door den zoo roemrijken christen keizer ter tafel en raadzaal genoodigd. In één woord het Christendom trad op met al zijne verheven rechten, met de volheid van zijn gezag en met zijnen zoo heilzamen invloed.
Dit alles mocht ook St. Nicolaas ondervinden en gesterkt door zijn lijden in den tegenspoed wist zijn onvermoeide arbeid in den voorspoed een rijken oogst voor het heil van de hem toevertrouwden te verzamelen. Hij ging voort met wijsheid en voorzichtigheid zijn bisdom te besturen, de overblijfselen der ketterijen uit te roeien, zijn verloren schapen op te zoeken en álles voor allen te wezen, volgens het voorschrift van zijnen grooten voorganger den H. Paulus. Eindelijk zien wij hem onder de 318 bisschoppen op het concilie van Nicea als eene glansrijke zon onder de sterren schitteren.
Verwittigd omtrent het uur van zijn dood bereidde de dienaar Gods zich met de grootste nauwgezetheid tot dien overgang van het tijdelijke tot het eeuwige voor. Eene lichte ziekte wierp hem op zijn sterfbed neêr en toen de beslissende stond was aangebroken, hief hij zijne engelachtige blikken ten hemel, zag er een stoet van hemelingen, die hem juichend te gemoet snelden en onder het uitspreken der woorden van den Psalmist: ‘ik stel, o mijn God, mijne ziel in uwe handen,’ sloot hij, den 6n December 326 zijne oogen voor het aardsche licht, om ze voor de zon der gerechtigheid te gaan openen.
Ziedaar in 't kort wat de geschiedschrijvers, behalve menigvuldige wonderen bij zijn leven en na zijn dood verricht, over St. Nicolaas geboekt hebben. Al die wonderen hier te verhalen zou ons te ver voeren; doch waaruit blijkt het, gelijk bij den aanvang werd opgemerkt, dat de viering van het St Nicolaas-feest, door alsdan geschenken te geven en vooral kinderen veel genoegen te doen, ook werkelijk haar grond heeft in de daden van den geliefkoosden Heilige?
Op zekeren dag, zoo zegt ons de overlevering, werden er drie kinderen wreedaardig om het leven gebracht, in stukken gesneden en in een vleeschkuip verborgen. Het feit komt aan het licht, iedereen siddert bij het schouwspel, de ouders der kleinen zijn op het punt van droefheid te sterven..... dáár verschijnt eensklaps St. Nicolaas, tot tranen toe bewogen volgt hij de goddelijke inspraak die hem drijft, zegenend strekt hij zijne handen uit en smeekt den Vader van erbarming zijn gebed te verhooren..... en aanstonds richten zich de drie onschuldigen gezond en wel in de kuip op, danken den Heilige en vliegen hunne ouders om den hals. Is het te verwonderen, dat sinds dien tijd de lieve jeugd met kinderlijken eenvoud St. Nicolaas als kindervriend begroet? Niet minder duidelijk verklaart zich de gewoonte elkaâr op St. Nicolaasavond te verrassen.
Kort na het overlijden van zijne dierbare ouders, toen St. Nicolaas nog in het bezit was van hun aanzienlijk vermogen, gebeurde het, dat een edelman van Patara door tegenspoed tot den bedelstaf gebracht, het goddeloos besluit nam zijne drie huwbare dochters aan de gevaren der verleiding prijs te geven. De ontaarde vader maakt dit voornemen aan zijne kinderen bekend, er tot zijne verontschuldiging bij voegende, dat de onmogelijkheid haar eenen vereischten bruidschat te geven om in 't huwelijk te treden, hem tot dien stap dwingt. Wie beschrijft den schrik en angst der drie brave meisjes, die liever duizendmaal den wreedsten dood zouden willen sterven dan zich aan het gevaar blootstellen van God doodelijk te vergrammen. Hoe bedroefd echter zij ook waren toch verloren zij den moed niet en baden met veel vertrouwen den hemel om uitkomst.
In vele streken van het Oosten, waar de nachten de vochtige koelte van ons klimaat niet hebben, slapen de menschen ook nu nog gewoonlijk met open vensters, terwijl eenig traliewerk de vrijpostigen belet hunne handen naar voorwerpen binnenshuis uit te steken. De woning van onzen edelman was op dezefde wijze ingericht. St. Nicolaas nu van diens zondige plannen iets vernomen hebbende en de ergernissen voorziende, die zulk een schandelijke misdaad kon na zich slepen, gaat op zekeren avond bij maneschijn naar het huis van den edelman, nadert in stilte een der ramen, steekt zijn hand door de traliën en legt voorzichtig een zak met goud geld in de kamer neêr.
Den volgenden morgen ontdekt de edelman dien schat, hij staat verbaasd, erkent aanstonds de hand der Voorzienigheid, die zijne dochters wil redden en diep getroffen vraagt hij God ootmoedig om vergiffenis, vastelijk besloten zijn boos opzet niet te zullen uitvoeren. De som gelds was groot genoeg om een zijner dochtres volgens haar staat in het huwelijk te doen treden, wat kort daarop geschiedde. St. Nicolaas dit hoorende is buiten zich zelven van vreugde, dat zijn list zoo goed gelukt was en overtuigd dat hij zijn geld niet welgevalliger voor God kon besteden, besloot hij nog een der meisjes een bruidschat te bezorgen en wierp op zekeren avond eveneens een tweeden zak met geld in de slaapkamer van den edelman. Het is licht te beseffen dat de vader bij zijn ontwaken het goud ziende, dezelfde gevoelens van erkentelijkheid en trouw ontboezemde als den eersten keer en het is tevens heel natuurlijk, dat hij van toen af in de zoete hoop leefde ook voor zijne derde dochter een huwelijksgift te zullen krijgen.
Vol vertrouwen en niet minder verlangend te weten welke hand die schatten aanbracht, ging hij op wacht staan of liet een ander voor zich waken en zoo gebeurde het, dat St. Nicolaas, toen hij voor de derde maal zijn nachtelijken tocht ondernomen had, door den edelman zelven betrapt werd. Terstond snelt de dankbare vader zijn huis uit, valt voor zijnen beminnelijken weldoener ter aarde, kust zijne voeten en onder een vloed van tranen dankt hij hem duizendmaal, niet slechts voor het geld, maar bijzonder voor de onschatbare weldaad, dat hij zijne ziel en de zielen zijner drie kinderen uit het gevaar gered had. De zedige gever, verlegen bij zoo vele blijken van oprechte erkentelijkheid, trachtte zijne daad te verkleinen en eischte de belofte er nooit aan iemand iets van te zullen zeggen. Gelukkig heeft de edelman zijn woord niet gehouden en is het ook van St. Nicolaas niet de laatste verrassing geweest.