De vuurtoren van Eddystone.
(Slot.)
Een naderend schip kwam hem nu en dan opwekking geven; het herinnerde hem aan zijne vroegere levenswijze, die hij met goud, hadde hij het bezeten, had willen terugkoopen; lang staarde hij het na, groette het bij het verdwijnen en brak dan soms in een luid snikken los. De afschuwelijke grijsaard had geen enkel troostwoord voor hem over. De dagen schenen niet te willen eindigen, en als ten laatste de nacht aanbrak, bracht deze hem nog geen troost, want hij zou door een nieuwen, even ellendigen dag worden opgevolgd. Hij had zijn horologie aan een nagel opgehangen, om te beter den tijd te zien voorbijsnellen, maar de wijzers schenen onbewegelijk. Eens zegde hij: ‘ik zal de oogen langen tijd gesloten houden,’ en toen hij ze weder opende, waren slechts weinige minuten voorbijgegaan. Het eentonige getik bracht hem weldra in de uiterste opgewondenheid; hij stak het horologie in den zak opdat hij het geluid niet hooren zoude, maar hij hoorde het daarom niet minder. Nu legde hij het op verschillende plaatsen, maar altijd vervolgde het getik hem, als wilde het hem martelen, en daar het hem ten laatste tot volslagen woede bracht, greep hij het uurwerk en verbrijzelde het tegen den muur. Maar spoedig had hij berouw van zijne daad, want nu was het hem geheel onmogelijk den tijd te weten.
Toen de verschrikkelijke eenzaamheid hem eindelijk geheel wanhopig maakte en hij nu duidelijk inzag, waarom zijne voorgangers zoo spoedig den toren ontvlucht waren, kwam hij op het ongelukkige denkbeeld, om zich door een overmatig gebruik van jenever voor zijn lijden ongevoelig te maken. Hij dronk dus verscheidene glazen grog en was zoo vroolijk, dat den grijsaard hooren en zien verging, die daarom in de grootste gramschap losbrak en den ongelukkige allerlei verwijtingen en verwenschingen toevoegde. Op eens stond hij op, sloot de kast en keerde met den sleutel naar zijn plaats terug; terwijl hij zeide: ‘indien gij aldus handelt, zal ik u op een rantsoen stellen.’ Maar Thomas nam hiermeê geen genoegen en wilde den grijsaard den sleutel ontnemen. De oude, die tegen de kracht van zijnen aanvaller niet bestand was, slingerde plotseling den sleutel in zee. Daarop klom hij naar boven en plaatste het vaandel, waarmede hij naar den wal seinde, dat men oogenblikkelijk met de boot naar den toren komen zou.
Thomas was hem gevolgd en had gezien wat hij had gedaan. Wel verre dat het vooruitzicht, dat hem een strenge straf, wellicht de kans van weggejaagd te worden, wachtte, hem ontevreden maakte, veroorzaakte het hem groote vreugde, want hij zou nu ten minste menschen zien, misschien zelfs uit den afschuwelijken toren verlost worden. Hij staarde dus naar den wal, maar hoe hij ook tuurde, de boot verscheen niet, en toen hij hierover nadacht, bemerkte hij, dat de zee tamelijk hoog stond, en de wind voor de boot ongunstig was. Na langen tijd gewacht te hebben, zag hij de boot van den wal steken, maar spoedig terugkeeren; zij kon niet tegen de golven opkomen. Nu schreef de grijsaard een brief, verborg dien in een flesch, sloot die zorgvuldig en wierp haar in zee.
Den daarop volgenden nacht wilde de oude hem het bewaken der lamp niet toevertrouwen en gebood hem naar bed te gaan. Thomas had hier niets tegen; evenwel sliep hij weinig en verveelde zich eveneens te bed als des daags in de kamer. Daar de zee onstuimiger werd, en de wind uit denzelfden hoek bleef waaien, kon de boot niet naderen, en de oude had zulk een afschuw tegen zijn makker opgevat, dat hij des daags zoowel als des nachts in den toren bleef. Hij haalde zijne boeken en eenige levensmiddelen naar boven en verbood Thomas op den toren te komen. Deze, evenzeer afschuw van den oude hebbende, volbracht gewillig dit bevel, doch niet volkomen, want enkele malen klom hij naar boven, om te zien of de boot niet naderde. Den vierden dag even als den volgenden was de ongelukkige echter zoodanig aan zijne wanhoop ten prooi, dat hij als een bewegingloos beeld aan zijn stoel bleef vastgekluisterd en nauwlijks bemerkte met welk geweld de woedende zee, door een hevigen storm voortgezweept, tegen den voet van den vuurtoren sloeg. In den avond van den vijfden dag hoorde hij de alarmklok op den toren luiden; verschrikt over de akelige tonen, die op eens in het stille vertrek weêrgalmden, vloog hij naar boven, en wat zag hij?
De grijsaard, door een vijfdaagsch waken uitgeput, lag op den grond uitgestrekt en worstelde met den dood. ‘Ik heb mijn plicht tot het laatste toe gedaan,’ stamelde hij, toen Thomas binnenkwam, ‘ik kan niet meer. Gelukkig had mijne hand nog de kracht, om aan het koord te trekken en u te roepen, opdat gij mijn post zoudt ovenemen. Maar ik vrees.....’
Thomas geraakte in de hevigste ontsteltenis; hij kon noch wilde zijne oogen gelooven en riep: ‘neen, gij zult niet sterven! Wat moet er van mij worden? Sta op en zet u aan tafel; gij moogt niet sterven.’
De grijsaard scheen door een elektrieken schok getroffen; hij poogde op te staan, maar zijne laatste krachten ontvloden hem, en stamelende ‘de vuurtoren! de vuurtoren!’ zonk hij dood achterover.
Thomas stond als aan den grond vastgenageld; het gezicht van den doode deed hem sidderen; een koud zweet bedekte zijn gelaat, en de deur achter zich toetrekkende, vluchtte hij naar zijne kamer, waar hij zich te bed wierp. Nu waarlijk hoorde hij niet het minste gedruisch; nu verkeerde hij in de volkomenste eenzaamheid; nu heerschte op den vuurtoren de stilte des doods. De overspanning zijner zenuwen putte hem weldra geheel uit, en hij zonk in een diepen slaap, waaruit het daglicht hem eerst wekte. Een nieuwe schrik volgde op zijn ontwaken; de vuurtoren was den geheelen nacht onbewaakt gebleven! Verschrikkelijk denkbeeld!
Nadat Thomas zich gekleed had, besloot hij naar boven te gaan; hij