De vuurtoren van Eddystone.
Niet verre van Plymouth verheft zich op een rots op eenigen afstand van de kust de vuurtoren van Eddystone. Het is een gevaarte van vier verdiepingen hoog; aan den top bevindt zich de galerij in wier midden de lamp hangt, die den zeevaarders des nachts de rotsachtige kust wijzen moet.
Op dien toren wonen twee wachters, wier arbeid des daags alleen bestaat in het zuiveren en des nachts in het onderhouden der lamp. Die menschen leven als kluizenaars in de woestijn; zij zijn geheel afgescheiden van de maatschappij, waarmeê zij slechts nu en dan gemeenschap hebben, als eenige mannen hen van nieuwe levensmiddelen en andere zaken komen voorzien.
Het eentonige leven, dat men op den vuurtoren leidt, is de reden dat er weinigen gevonden worden, die de betrekking van vuurtorenwachter willen aannemen, ook al zijn zij van een hoog loon verzekerd; meestal worden dan ook door de administratie lieden aangenomen, die in hoogen nood verkeeren en geen ander middel van bestaan hebben of kunnen krijgen.
Dit was ook het geval met Thomas Pyne, een matroos die, eenige jaren op zee gevaren had, maar na zijne laatste reis ziek geworden was, en toen hij van zijn ziekbed opstond, op geen enkel schip een plaatsje voor zich open vond. In de herberg, waar hij was aangeland, had hij al zijn geld verteerd, waarop de waard hem raadde zich naar Bristol te begeven, waar hij waarschijnlijk een zeilree schip vinden zou. Hij was hiertoe niet ongenegen, doch toen hij op het punt stond, om te vertrekken, ontmoette hij een man in de herberg, die hem vroeg of hij wachter wilde worden op den vuurtoren van Eddystone.
Thomas vond onmiddellijk genoegen in dit voorstel; het was hem aangenamer, dat hem eene betrekking werd aangeboden, dan dat hij er eene moest zoeken en eene vergelijking, die hij haastig maakte, tusschen het ruwe zeeleven en het rustige leven op den vuurtoren viel ten voordeele van het laatste uit. Daarbij werd hem een niet onaanzienlijk handgeld aangeboden, maar op voorwaarde, dat hij zich voor zes maanden verbinden moest, wijl de laatste wachters slechts eenige dagen in hunnen dienst hadden doorgebracht en den toren ontvlucht waren. Thomas noemde dit wonderlijk en sprak van menschen, die nooit tevreden zijn; hij nam zonder aarzelen de zes maanden aan en voegde er bij, dat hij zich zelfs wel voor een jaar wilde verbinden.
Voor zijn onderhoud op den toren behoefde hij niet te zorgen; dit zou hij er overvloedig vinden, tabak en jenever niet uitgezonderd. Daarom kocht hij voor zijn geld speelkaarten, een speeldoos en eenige andere voorwerpen, waarmeê hij in zijn nieuwen werkkring zijn vrijen tijd zou kunnen doorbrengen, en liet zich toen naar den vuurtoren brengen.
Hier werd hij gewacht door een grijsaard van een terugstootend uiterlijk, die hem groette, maar niet aansprak, hem naar het binnenste van den toren leidde en daarop met een paar woorden afscheid nam van de mannen, die zijnen makker hadden gebracht.
De grijsaard voerde hem, na hem de verschillende kamers te hebben rond geleid, naar de galerij en toonde hem de lantaarn, waarna hij in eene verklaring van het mekanism van den toestel hem aanwees, op welke wijze hij zijn dagelijkschen arbeid te vervullen had. Nadat hij hem alles tot in de kleinste bijzonderheden had aangetoond, klommen beiden naar beneden, en de grijsaard zette zich voor de tafel, begon in een kolossalen bijbel te lezen en sprak geen woord meer tot zijn makker, met wien hij zoo even had kennis gemaakt.
Dit gedrag van den grijsaard kwam Thomas zeer zonderling voor; evenwel hij hechtte er weinig aandacht aan en begon zich bezig te houden met de voorwerpen, die hij had medegebracht. Hij zocht voor alles een plaats, stopte vervolgens een pijp, schonk zich een glas jenever in en zette zich toen eveneens aan tafel. De grijsaard sloeg geen oog uit zijn bijbel en weigerde, toen Thomas hem aanbood, om met hem te drinken. Daar Thomas niets te doen had, wierp hij het oog naar buiten en deed dien eenigen tijd over de rustelooze golven dwalen, maar van dit gezicht had hij weldra genoeg en zocht een ander voorwerp, waarmeê hij zijn geest of zijne handen kon bezig houden. Maar hij vond er geen. Op een plank stonden eenige boeken, doch Thomas had een afschrik van lezen en verwaardigde zich nauwlijks eenen blik op de boeken des grijsaards te werpen. Nu haalde hij zijn speeldoos te voorschijn, wond die op en verlustigde zich met de vroolijke aria's, die door het vertrek weêrklonken. De grijsaard scheen van hout of steen en zijn oog aan den bijbel gekluisterd. Maar ook het spel begon Thomas, nadat het een half uur had geduurd, te vervelen; hij legde zijne speeldoos weg en keerde met de speelkaarten weder.
‘Willen wij een partijtje spelen?’ vroeg hij den oude.
‘Wat! kaartspelen?’ riep hij in de grootste verbazing, ‘weet gij wel dat het hazardspel eene uitvinding des duivels is? Zou ik het geluk mijner ziel in de waagschaal stellen om een kortstondig genoegen, en gelooft gij, dat ik er vermaak in kan vinden die papieren poppen door elkander te schudden? Neen, neen, de hemel beware mij voor dergelijke dwaasheid!’
Nu was het de beurt van Thomas, om verwonderd op te zien; hij kon den grijsaard geen antwoord geven en begon er over na te denken wat zijn lot zou zijn bij een dweeper, wiens woorden gewogen schenen te worden, alvorens zij werden uitgesproken; ook had hij reeds een voorsmaak van de verveling, die hem wachtte en reeds op den eersten dag kwam zijn lot hem minder benijdenswaardig voor.
Evenwel kwam aan den dag een einde. De grijsaard begaf zich naar den toren en Thomas naar zijne kooi. Te middernacht riep de oude hem; hij ontwaakte, kleedde zich en liep naar boven, om zijnen makker af te lossen. Deze gaf hem nog een aantal inlichtingen, waarvan hij er schier geen behoefde, want hij was zijn gemakkelijken arbeid reeds geheel meester. Daarop verwijderde de oude zich.
Het nachtelijk zeegezicht bij het heldere licht der maan zou voor velen een prachtig schouwspel opgeleverd hebben, Thomas lette er nauwlijks op, hij had het reeds zoo dikwijls aan boord van zijn schip bijgewoond. Ledig zijn kon hij niet, want dan viel hij in slaap - hij had niets te doen. Na eenigen tijd nagedacht te hebben, wist hij niets beters te doen, dan een glas grog en zijn speeldoos te halen. Hij sloop dus de trappen af en schonk zich een glas grog in, maar zijne bewegingen deden den grijsaard ontwaken en vragen: ‘wat doet gij hier?’
‘Stel u gerust, ik kom slechts om mijn speeldoos te halen.
‘Ongelukkige, moet gij daarom den toren verlaten en u aan het schandelijkst plichtverzuim schuldig maken?’ dit zeggende, sprong hij woedend zijn bed uit en liep, zoo snel het zijne krachten toelieten, naar boven.
Thomas kwam met zijn glas in de eene en zijn speeldoos in de andere hand hem achterna en ontving eene niet malsche strafpredikatie. Hij werd eindelijk ongeduldig en zegde: ‘kom, oude, welke misdaad heb ik er mede begaan een glas grog te halen? ga naar bed, de koude zal u bevangen, ik zal mijn post niet weêr verlaten.’
‘Kan ik daarop rekenen?’
‘O zeker, ik heb niets meer noodig. Maak maar spoedig, dat ge onder de dekens komt.’
De oude verwijderde zich, Thomas dronk, speelde en..... lag eenigen tijd later in een diepen slaap. Toen hij ontwaakte, hoorde hij zijn makker op den trap; hij blies, hevig verschrikt, het licht uit en plaatste zich met het gelaat naar de zee, om door den oude niet gezien te worden. Hij beefde door al zijne leden, want hij begreep ten volle aan welke roekeloosheid hij zich had schuldig gemaakt; de grijsaard kwam hem daarenboven geheel ontstemmen door een vervolg op de strafrede, die hij des nachts gehouden had. ‘Indien,’ aldus besloot hij eindelijk, ‘door ons verzuim een schip tegen de rotsen stootte, zou de dood van iederen schepeling ons tot een misdaad aangerekend worden.’
Reeds den tweeden dag voelde Thomas het verpletterende gewicht der eenzaamheid; de enge kamer, die hij in drie schreden had doorwandeld, liet hem geen beweging toe, en deze kon hij zich niet anders verschaffen, dan door den trap op en af te klimmen. De grijsaard bleef hardnekkig in zijn stilzwijgen volharden, en de boeken op de plank brandden Thomas in de oogen. Hij overwon eindelijk zijn afkeer, nam een boek, begon er in te bladeren, maar de letters dansten op het papier en Thomas wierp het boek woedend op zijne plaats terug. Een paar dagen later kon ook zijne speeldoos hem niet meer bemoedigen; haar zoet geluid verscheurde zijn gehoor; hij greep de doos en slingerde haar in zee. Toen beproefde hij het met schrijven, en werkelijk, eenige regels ontvloeiden zijne pen, maar toen hij ze overzag, waren ze niet leesbaar; het was een samenraapsel van allerlei verwarde uitdrukkingen.
(Slot volgt.)